Tabu. Jaargang 1
(1970-1971)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Impliciet en inconsistent?In zijn artikel Infinitiefconstructies bij verba sentiendiGa naar eind1) verwerpt De Geest de door traditionele grammatici (Den Hertog, Poutsma) voorgestelde analyse van zinnen als ik hoor Kaatje zingen op grond van de inconsistentie ervan. Dat de opvattingen van Den Hertog en Poutsma inconsistent zijn, meent hij als volgt te kunnen bewijzen:
Men toont aan dat een beschrijving (een verzameling uitspraken over een bepaald onderwerp) inconsistent is, door te laten zien dat daaruit, en daaruit alleen, onweerlegbaar (dat is; met behulp van ook door de maker van de beschrijving als geldig aanvaarde gevolgtrekkingsprincipes) als konklusie zowel een bewering ‘p’ als een bewering ‘niet-p’ kan worden afgeleid. De redenering van De Geest schiet eigenlijk al op deze punten tekort:
| |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
maar er is bij hem nergens sprake van een die laatste zinsdelen overkoepelend ‘predikaat’. In de zin
beschouwt hij Kaatje als lijdend voorwerp bij hoor, een liedje als lijdend voorwerp bij zingen en (een liedje) zingen als bepaling van gesteldheid, betrekking hebbend op Kaatje. Bepalingen van gesteldheid hebben een tweeledig karakter: ‘eensdeels toch hebben zij steeds betrekking op eene in den zin vermelde zelfstandigheid, andersdeels zijn zij zeer beslist onderdeelen van net gezegde’ (Den Hertog (1903-04), I 120). Een diagram dat Den Hertogs analyse zo veel mogelijk recht doet, zou dus eerder iets als (3) zijn: Het blijkt ook wel degelijk mogelijk om op grond van de opstelling der konstituenten een antwoord van Den Hertog te krijgen op de vraag, of Kaatje in een zin als (2) subjekt of objekt bij zingen is (al impliceert dat de onaantrekkelijke veronderstelling dat de relatie ‘subjekt van’ op twee verschillende manieren struktureel gedefinieerd zou zijn). In zinnen als
namelijk noemt Den Hertog (een liedje) zingen lijdend voorwerp bij hoor en een liedje lijdend voorwerp bij zingen: Zelfs lijkt het niet uitgesloten, dat Den Hertog een zin als (2) als samengesteld beschouwt; hij spreekt van een beknopte bijzin als een infinitief van één of meer voorwerpen of bepalingen vergezeld gaat (II 40-41). De consequenties van deze uitspraak voor de analyse van zinnen met een verbum sentiendi blijven echter onduidelijk: ‘bijzinnen van gesteldheid’ worden bijvoorbeeld niet onderscheiden. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Wat de waarde van Den Hertogs beschrijving ook moge zijn, het is duidelijk dat inconsistentie ervan nauwelijks aan te tonen is. Dat is een rechtstreeks gevolg van het feit dat die beschrijving een impliciet karakter heeft en niet geformaliseerd is, waarmee men zich voor kritiek als die van De Geest vrijwel onkwetsbaar maakt. De verwerping op grond van inconsistentie moet dan ook plaats maken voor afwijzing van de implicietheid van de beschrijving: uitspraken met wetenschappelijke pretentie diskwalificeren zich in de mate waarin er over de exegese ervan te kibbelen valt.
Van den Hoek |
|