Leggen en zetten.
‘Een van de belangrijkste resultaten van de verdiepte studie der semantiek in de laatste jaren is zeker hierin gelegen, dat men heeft leeren inzien dat bijna elke woordbeteekenis - ook een schijnbaar zeer eenvoudige - reeds uit een vrij groot aantal elementen bestaat’.
(J.Wils, in: Onze taaltuin 1 (1932/33), 333).
De zin moeder zette twee ballen gehakt op tafel kan worden geïnterpreteerd als ‘moeder zette een pan, schaal, schotel, o.i.d., twee ballen gehakt bevattend; op tafel’ of als ‘moeder zette twee ballen gehakt op tafel op het platte vlak dat bij elk ervan ontstond door er een plakje af te snijden’. De zin kan echter niet hetzelfde betekenen als moeder legde twee ballen gehakt op tafel (bijv: ‘,die vervolgens een eindje in mijn richting rolden’).
Wie het bovenstaande kan beamen ondersteunt daarmee de stelling, dat de kennis van de gebruiksvoorwaarden van zetten en leggen behoort tot het taalvermogen, de ‘competence’, van iedereen die het Nederlands als zijn moedertaal beheerst, en dat die kennis daarom in de taalbeschrijving verantwoord zou moeten worden.
| |
Welke betekeniskenmerken nu bezitten de nominale konstituenten (= woordgroepen met een zelfstandig naamwoord als kern, of ekwivalenten daarvan) die als lijdend voorwerp bij zetten en/of leggen of (wat waarschijnlijk op hetzelfde neerkomt) als onderwerp bij staan en/of liggen kunnen voorkomen? Aan de beantwoording van die vraag zouden m.i. in ieder geval de volgende overwegingen vooraf moeten gaan.
1. | De betekeniskenmerken kunnen worden onderverdeeld in ‘inherente’ (als telbaar, abstrakt, levend) en ‘toevallige’ (in dit geval de (veranderbare) ruimtelijke geöriënteerdheid betreffend). Bij die laatste kategorie kun je je afvragen of je het niet over aan de NK ‘toegevallen’ inherente betekeniskenmerken van het werkwoord hebt; we zullen hier het onderscheid louter in termen van betekeniskenmerken van NK's trachten te beschrijven. |
2. | Objekten van zetten en leggen hebben als inherent kenmerk, dat ze konkreet moeten zijn (x haar liefdesverdriet lag naast de telefoongids).
Om met staan en zetten te kunnen voorkomen, moeten NK's een kenmerk bezitten dat we kunnen aanduiden als ‘rigid’ (Eng.) of ‘een zekere mate van vormvastheid bezittend’. Volgens Fillmore hebben we zo'n kenmerk toch al nodig ter specificatie van wat als object kan voorkomen bij werkwoorden als breken, knakken, ombuigen, enz.: zinnen als hij brak de hond en mijn zakdoek is verbogen worden interpreteerbaar door, te denken aan stijfbevroren, of versteende honden en zakdoeken.
Een derde inherent betekeniskenmerk, noodzakelijk aanwezig voor de verbindbaarheid met zetten en staan, is ‘een sta-vlak bezittend’Ga naar eind2. (vergelijk de interpretatie waartoe staande gehaktballen dwingt). Een nette omschrijving is: ‘het/een stavlak van een lichaam is het platte vlak dat door drie niet op één lijn liggende punten op het oppervlak van dat lichaam gedefinieerd is, zodanig dat het lichaam niet door dat vlak doorsneden wordt’ (om het ingewikkelder te maken: bovendien is van cruciaal belang de positie van het zwaartepunt van het lichaam ten opzichte van dat vlak). Tenslotte zijn er misschien NK's die inherent gekenmerkt zijn voor wat betreft hun ruimtelijke oriëntatie, en die zich daarom alleen met staan en zetten laten verbinden: toren, zuil,
huis, belastingkantoor. (Daar ligt het belastingkantoor kan wel, maar betekent dan ‘daar ligt wat eens het belastingkantoor was’, d.w.z. het kan omdat de NK het belastingkantoor niet (meer) als inherent kenmerk ‘rigid’ heeft). |
3. | We zullen nu een aantal ‘toevallige’, ‘veranderbare’ faktoren beschouwen die bij de keuze tussen leggen en zetten een rol spelen.
Een eerste faktor is zeker de relatie tussen de afmetingen van een lichaam; of iets ‘staat’ of ‘ligt’ is o.a. afhankelijk van de vraag of je de hoogte ervan wel of niet ‘groot’ noemt in verhouding tot z'n lengte en breedte. Dat verschil tussen Jan zette het boek in de kast en Jan legde het boek in de kast wordt door BierwischGa naar eind3. op rekening geschreven van het wel of niet als ‘+ Vertikaal’ gekenmerkt zijn van de ‘hoofdas’ van een lichaam. En Teller beschrijft het nog precieserGa naar eind3.: voor liggen geldt:
|
| |
|
‘If the object has one main dimension, it must be characterized as horizontal. If the object has two or three main dimensions, two of these must be characterized as horizontal. If, in addition, one of the main dimensions is characterized as (+ max), this dimension must be among those characterized an horizontal’, en voor staan: ‘(i) a dimension is oriented vertically, (...) (ii) if an axis is marked (+ max), it must be the one oriented vertically’. Eén opmerking daarbij: hoe is het te verklaren dat je naast de dikke Van Dale lag op tafel hebt het koektrommeltje stond op tafel in een geval waarin de dikke Van Dale en het koektrommeltje dezelfde horizontale maten hebben maar waarin het koektrommeltje bijv. twee keer zo plat is als het woordenboek? |
4. | Maar bij die faktor van de ‘relatie tussen de dimensies’ blijft het niet. Ook een rol lijken namenlijk te spelen de afmetingen in absolute zin. Ik volsta ter illustratie daarvan met de volgende voorbeelden, waarin de keuze van zetten en staan, resp. leggen en liggen m.i. vrijwel dwingend is: |
Jan legde een dobbelsteen op tafel |
Daar ligt een dobbelsteen |
Jan zette een kubus op tafel |
Daar staat een kubus |
5. | Op grond waarvan stellen we ons, en dat allemaal op dezelfde wijze, iets anders voor bij Marie zette de schoenen op de plank dan bij Marie legde de schoenen op de plank? Misschien omdat we aan woorden als schoen, pot, doos als kenmerk toekennen een ‘eigenlijke’, ‘normale’, ‘standaard’-wijze van ruimtelijk geöriënteerd zijn? |
6. | Met het vorige hangt wellicht samen het verschijnsel dat de keuze tussen leggen en zetten (liggen en staan) afhankelijk kan zijn van het ‘in funktie zijn’ van het object. Een frappant voorbeeld daarvan is, dat in een situatie waarin een dampartij gespeeld wordt, iemand die het damspel kent zal zeggen: er staan veertien schijven op het bord en iemand die niet weet dat er iets als ‘dammen’ bestaat: er liggen veertien schijven op het bord. Oftewel: wanneer je vraagt: waar op het bord ligt die zwarte schijf?, dan is daarop een antwoord te verwachten als ‘in het midden’ of ‘rechts aan de kant’, maar met waar op het bord staat die zwarte schijf? vraag je naar het veld, het ‘vakje’ waarop die schijf (die dan in funktie is, ‘een rol in in het spel speelt’) zich bevindt. |
7. | Vergelijken we nu de zinnens: |
|
hij legde een dobbelsteen op tafel. |
|
hij zette een dobbelsteen op de achterkant van een potlood |
en: |
er stond vanmorgen een schoenendoos op tafel |
|
er lag vanmorgen een schoenendoos op Rijksweg 10 |
Voor de laatste twee zinnen is de interpretatie mogelijk, dat de schoenendoos in beide gevallen op dezelfde wijze ruimtelijk georiënteerd is (bijv. met de deksel boven). Dat in aanmerking genomen lijkt mij hier nauwelijks een andere konklusie mogelijk, dan dat de keuze tussen zetten en leggen niet alleen bepaald wordt door betekeniseigenschappen in kombinatie met kenmerken (met name het kenmerk ‘uitgestrektheid’) van de NK in de voorzetselkonstituent.
Moet je nu zeggen: de keuze wordt bepaald door de vraag of het resultaat van de handeling wel of niet een ‘drastische verandering van
|
| |
het profiel betekent, of: (misschien à la Bierwisch en Teller) relevant is kennelijk het als vertikaal, resp. horizontaal gekenmerkt zijn van de ‘hoofdas’ van het uit de handeling geresulteerde zakencomplex (dat ‘als één lichaam wordt opgevat’)? |
De konklusie kan zijn, dat het onderscheid tussen de gebruiksvoorwaarden van zetten en leggen berust op de aanwezigheid van bepaalde betekeniskenmerken en konfiguraties van betekeniskenmerken. Een eerste vraag is nu, hoe de grammatica er moet uitzien die in staat is de rol te beschrijven die door deze kombinaties van deze betekeniskenmerken van NK's gespeeld wordt (of: door deze betekeniskenmerken van deze kombinaties van NK's!). En een tweede belangrijk probleem (vergelijk ook noot 2.): hoe moeten die kenmerken precies geformuleerd worden? Er is ten aanzien daarvan wel een ideaal te bedenken: ‘A semantic analysis of a lexical item is finished only if it leads to a combination of basic elements, that are true candidates for the universal set of semantic markers, i.e., that may be interpreted in terms of basic dimensions of the human apperceptive apparatus’Ga naar eind4.. Wat de kenmerken die bij de keuze tussen zetten en leggen een rol spelen ook mogen zijn (en misschien zijn het er andere en minder dan de hierboven wat onbeholpen geformuleerde als 3., 4. en 7. enerzijds, en 5. en 6. anderzijds als nauw samenhangend kunnen worden opgevat), zeker is dat we ze in de grammatica goed kunnen gebruiken: niet alleen voor de beschrijving van zetten, leggen, staan en liggen, maar ook bij het specificeren van de syntaktisch-semantische eigenschappen van woorden als verleggen, verzetten, omvallen, kantelen, omduwen, omstoten, omver, rechtop, overeind, op z'n kant,
ondersteboven, planten (overdr.), terne(d)er, wankelen, neerslaan, lang, breed, plat, dik, plak. En dat is allerminst een volledige opsomming. Ter illustratie: in het Engels is het kenmerk (± Vertikaal) toch al, onafhankelijk van het hier besprokene, in de grammatica nodig, ter onderscheiding nl. van tall en long. Het onderscheid dat hier aan de orde is zou ook van belang kunnen zijn in de - niet bepaald onopgemerkt geblevenGa naar eind5. - kwestie, wat de ‘kern’ is in z.g. endocentrische woordgroepen als een pakje roomboter. Men kan zeggen dat in er staat een kopje suiker op tafel kopje de kern is omdat de betekenis kennelijk is ‘een kopje(gevuld)met suiker’ en omdat sujker het betekeniskenmerk ‘rigid’ mist dat nodig zou zijn om het als subject bij staan te kunnen doen optreden. De zin er ligt een kopje suiker op tafel laat zich ook zo interpreteren, dus met kopje als kern (er is sprake van een ‘kopje met (in dat kopje ‘vastgekoekte’) suiker’), maar daarnaast is mogelijk de betekenis ‘een hoeveelheid suiker ter waarde van de inhoud van een kopje’; dan is suiker de kern, omdat ook een zin als er ligt eon kopje suiker over tafel mogelijk is, waarin kopje juist vanwege z'n inherente kenmerk ‘rigid’ niet het subjekt kan zijn.
En daarmee belanden we dan weer bij de zin waarmee we begonnen zijn: in moeder zette twee ballen gehakt op tafel en daar staat je sherry (eventueel: in één’ lezing) twee ballen gehakt en je sherry ‘oppervlakterepresentaties’ van een NK die kennelijk de kenmerken bezit om met staan en zetten gekombineerd te kunnen worden, maar die de kenmerken ontleent aan een (later gedeleteerde) kern als schaal, glas, fles? Immers: bal gehakt en sherry bezitten die kenmerken zelf niet. Op diezelfde wijze zou dan ook een woordgroep als drie koffie (vergelijk ook: twee stalles) een representant zijn van een endocentrische woordgroep met een ‘weggelaten’ telbaar kernsubstantief (bijv. kopjes), waarmee deze kombineerbaarheid van een telwoord met een niet-telbaar zelfstandig naamwoord als volstrekt regelmatig verklaard is.
Van den Hoek
|
-
eind2.
- Veel betekenissen van zetten en leggen, enz. zijn hier buiten beschouwing gelaten (zet links op de envelop ‘Puzzel van de week’, heeft de kip vandaag al gelegd?, Meppel ligt niet in Drente, bij rust stond het nog O-O), maar bij nader inzien lijkt het op grond van toch wel in het onderzoek te betrekken konstrukties als zolang de lepel in de brijpot staat.. beter, iets te postuleren als een toevallig kenmerk ‘stabiliteit’, waarvoor dan het (inherent) bezitten van en het (‘toevallig’) rusten op een stavlak een voldoende, maar zeker geen noodzakelijke voorwaarde is. Hetgeen illustreert hoe netelig het probleem is op welke manier je de primitieve semantische kategorieën zou moeten vaststellen in termen waarvan een onderscheid als dat tussen leggen en zetten te definiëren is.
-
eind3.
- Manfred Bierwisch, Some semantic universals of German adjectivals. In: F.o.l. 3 (1967), 1-36. Blz. 14.
Paul Teller, Some discussion and extension of Manfred Bierwisch's work on German adjectivals. In: F.o.L. 5 (1969), 185-217. Blz. 201-203.
-
eind3.
- Manfred Bierwisch, Some semantic universals of German adjectivals. In: F.o.l. 3 (1967), 1-36. Blz. 14.
Paul Teller, Some discussion and extension of Manfred Bierwisch's work on German adjectivals. In: F.o.L. 5 (1969), 185-217. Blz. 201-203.
-
eind4.
- Bierwisch, Some semantic universals.., blz. 35.
-
eind5.
- Daarover bijvoorbeeld:
H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands, 19652, 134-137.
C.G.N, de Vooys, Nederlandse spraakkunst, 19574, 312.
P.C. Paardekooper, Die drie kilo andijvie. In: N.Tg. 45 (1952), 268-279.
H. Roose, Substantief plus substantief. In: N.Tg. 51 (1958), 171-172.
M.C. van den Toorn, Wat is een endocentrische woordgroep? In: Studia Neerlandica 3 (1970), 1-19.
|