Men kan drie soorten grammatikale feiten onderscheiden:
a) | intuïtieve of perceptuele gegevens: oordelen van ‘native speakers’ met betrekking tot taaluitingen. Deze hebben meestal betrekking op grammatikaliteit. |
b) | hypothetische feiten: deze feiten dienen zelf te worden ondersteund door verdere argumentatie die uiteindelijk terug gaat op niet-hypothetische feiten. |
c) | metatheoretische gegevens: dit zijn de theoretische konsepten van het deskriptief systeem en hun motivatie. |
Vanwege een tweetal redenen wijst Botha grammatikale argumentatie af als een methodologisch geldige wijze van grammatikale bewijsvoering.
Ten eerste acht hij een aantal van de meest fundamentele methodologische prinsipes die ten grondslag liggen aan grammatikale analyse te vaag.
Ten tweede wordt de geldigheid van een wetenschappelijke verklaring van een SD door middel van grammatikale argumentatie op twee punten aangetast: a) de juistheid van de algemene theoretische prinsipes die als backing moeten dienen voor de grammatikale warrants, is niet bewezen, b) de juistheid van veel voorstellen betreffende hypothetische data kan niet onbetwijfelbaar worden gefundeerd.
Door a en b wordt de punten 2 en 3 van een korrekte wetenschappelijke verklaring geweld aangedaan: de theorieën waarop de verklaring van een SD gebaseerd is, is onvoldoende gefundeerd, en er is vaak een onafhankelijk feitenmateriaal.
Botha wijst erop, dat bij de andere benadering van het toetsingsprobleem in termen van formalisering van eksplisiete grammatikale regels men zich niet hoeft te baseren op onvoldoende gefundeerde theoretische prinsipes en hypothetische feiten. Hij ziet grammatikale argumentatie als een bruikbare procedure van onderzoek, omdat het rationele argumenten voor intuïtieve voorstellen kan verschaffen en omdat het heuristisch kracht heeft. (p.62)
Tot slot een tweetal kanttekeningen bij Botha's betoog.
Ten eerste de methode: de analyse van redeneringen aan de hand van een bepaald argumentatiemodel is bijzonder interessant en opent perspectieven voor het analyseren van redenerigen in het algemeen. Met name zijn er toepassingsmogelijkheden voor Botha's methode in skripties en referaten van taal- en letterkundige aard, zowel om de geldigheid van de eigen bewijsvoering als die van een ander te kontroleren.
De vraag doet zich echter voor welk gewicht men moet hechten aan de konklusies waartoe Botha op deze wijze komt.
Men kan zijn betoog zonder meer aanvaarden. Als men dat niet wil, dan zal het moeten worden weerlegd.
In het laatste geval zal men zich moeten verdiepen in studies betreffende dergelijke argumentatiemodellen, in de toegepaste logika (bv. Perelman 1958).
Het zonder meer naast zich neerleggen van Botha's konklusies is methodologisch gezien een ongerechtvaardige en weinig vruchtbare houding.