Grimlach
De eerste glimlach van het Nederlands, dat wil zeggen de tot dusver oudst bekende vindplaats van dat woord in onze taal, stamt uit 1691. In dat jaar omschreef William Sewel in A New Dictionary English and Dutch het Engelse woord smile als ‘een glimlachje’. Het woord glimlach is een klankvariant van het iets oudere grimlach, dat op zijn beurt een samenstelling is met het werkwoord grimmen in de betekenis ‘het gelaat vertrekken’. Oorspronkelijk was grimlach een neutraal woord, maar gaandeweg vernauwde de betekenis zich tot ‘een gezicht trekken, spottend grijnslachen’. Als vriendelijk alternatief zonder negatieve lading kwam glimlach op, dat werd opgevat als een samenstelling van glimmen (‘stralen’) en lachen. Als klankvariant was ook glimplach in omloop.
Aldus werd het Nederlands rond 1700 verrijkt met drie nieuwe woorden die subtiele schakeringen van lachen tot uitdrukking konden brengen: grimlach, glimlach en glimplach. De betekenissen ontwikkelden zich in de loop der tijd verder uiteen. In 1890 wordt in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) het volgende onderscheid gemaakt: ‘een glimlach is liefelijk, hij verspreidt een glans over het gelaat, maar ook ironie, spot enz. worden er door uitgedrukt; een glimplach is geveinsd, een grimlach kwaadaardig of verraderlijk.’ De glimplach en de grimlach zijn inmiddels in onbruik geraakt, maar de glimlach straalt in onze taal na ruim twee eeuwen onverminderd voort.