Hans Beelen en Nicoline van der Sijs
Woordsprong
Vlindervangerij
In de rubriek ‘Woordsprong’ maandelijks aandacht voor de oorsprong van allerlei woorden.
‘Nooit gaat er een dag voorbij / Zonder vlindervangerij’, rijmde J.A.A. Gouverneur in 1858. In Gouverneurs Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen doet de titelheld niets liever dan vlinders in zijn netje vangen. Na diverse omzwervingen belandt Prikkebeen in Amerika, het mekka van de vlindervanger, ‘het echt kapellenland’. De oude vlindernaam kapel verwijst waarschijnlijk naar het feit dat een vlinder zich beweegt als een fladderend manteltje, in het Latijn een capella geheten.
Etymologisch gezien is het ook in onze taal goed vlinders vangen: er bestaan veel, vaak intrigerende, dialectnamen voor de vlinder. De allereerste kaart waarop de namen voor een en hetzelfde begrip in ons taalgebied zijn getekend, was gewijd aan de vlinder; Jos Schrijnen tekende in 1917 de verbreiding van vlindernamen in Zuidoost-Nederland. Het meest verbreid zijn snuffel, zomervogel en pannevogel, eigenlijk ‘purperkleurige vogel’. Latere vlinderbenamingskaarten zijn te vinden in de Kaartenbank van het Meertens Instituut (www.meertenskaartenbank.nl).
Mijnheer Prikkebeen vangt vlinders.
In: Julius Kell, Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein (1911)
De herkomst van het woord vlinder ligt in het duister. Misschien is het een afleiding van een oud werkwoord, vlinderen, dat ‘fladderen’ betekent. ‘'t geldeken moet dan al elders vlinderen’, wordt er gezegd in een zestiendeeeuws toneelstuk: het geldje moet dan allemaal wegfladderen. Maar wellicht is er ook een samenhang met het woord flinter (‘dun metaalblaadje’), gezien de flinterdunne vleugels van de vlinder.