Theedoek
De theedoek, waarmee nu ál het vaatwerk wordt afgedroogd, was aanvankelijk alleen bedoeld voor het theegoed. Dat blijkt uit de oudste vindplaats: in een Nederlands-Frans woordenboek uit 1717 wordt theedoek omschreven als ‘linge destiné à essuyer les tasses &c. quand on a bu du thé’: ‘een doek bedoeld om na het theedrinken de kopjes enzovoort af te drogen’. In de zeventiende eeuw was theedrinken in de mode geraakt. De hogere standen richtten een kamer van het huis als ‘theesalet’ in, terwijl de gegoede burgerij de nieuwe statusdrank in een bescheidener ‘theecomptoorke’ of in het voorhuis dronk. Het pronkstuk van de theekamer was het theebuffet, waarin het kostbare theegoed was uitgestald: kopjes en schoteltjes van Chinees of Japans porselein, met goud of zilver beslagen.
Voor het afdrogen van deze broze kostbaarheden was er de theedoek, gemaakt van extra fijn linnen. De vrouw des huizes liet dit delicate werk niet aan de dienstmeisjes over, maar nam de doek zelf ter hand. In de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut van Betje Wolff en Aagje Deken (1793) vinden we een portret van zo'n welgestelde dame: ‘zij stond altoos laat op, ontbeet langzaam, nuffelde zo wat met het theedoekjen, en waschte wel eens een kopjen of schoteltjen af: liet rondsom haar stoel vegen, en teutte, zo al aan een fijne zijden kous breiende, den dag door.’
In de loop van de twintigste eeuw is men de theedoek steeds meer gaan gebruiken voor het afdrogen van meer alledaags vaatwerk. Een dergelijke betekenisverschuiving vinden we ook bij het woord vaatdoek, oorspronkelijk een doek om het vaatwerk te wassen, thans vooral om er de gootsteen en het werkvlak mee af te wissen.