Het jaar 1000
Wanneer we de zin ‘Mijn broer drinkt water’ vertalen in de varianten van deze talen zoals die gesproken werden rond het jaar 1000, krijgen we de volgende zinnen:
- | Oudnederlands: ‘Mīn brōdar drinked watar.’ (Het streepje op de i en de o geeft aan dat het lange klinkers zijn.) |
- | Oudengels: ‘Brōper mīn drinkp water.’ (De þ spreek je uit als de th in this.) |
- | Oudduits: ‘Mīn pruodar trinchet wazzar.’ |
Als we deze zinnen met elkaar vergelijken, zien we dat, afgezien van een iets andere woordvolgorde in het Oudengels, deze drie zinnen nog weer meer op elkaar lijken dan hun moderne varianten al deden. Zo heeft bijvoorbeeld de Oudnederlandse vorm van het woord voor ‘broer’, brōdar, een d die overeenkomt met de þ in het Oudengelse brōper en de d in het Oudduitse pruodar.
Ook is het woord voor mijn in alle drie de talen hetzelfde: mīn. Blijkbaar geldt dat hoe dieper we teruggaan in de tijd, hoe meer het Nederlands, Engels en Duits op elkaar gaan lijken. Andersom betekent dit echter: hoe dichter bij het heden, hoe minder ze op elkaar gaan lijken. Met andere woorden, het Nederlands, Engels en Duits zijn in de loop der tijd helemaal niet naar elkaar toe gegroeid, zoals vaak wordt gedacht, maar groeien juist steeds verder uit elkaar!
Maar wat nu als we nóg dieper terug in de tijd zouden gaan, naar de voorstadia van het Oudnederlands, Oudengels en Oudduits? Helaas zijn van die stadia geen teksten bekend. Toch kunnen we, op basis van de ontwikkeling van deze talen in de periode waarvan we wél teksten hebben, maar één conclusie trekken. Hoe verder we terug zouden gaan in de tijd, des te meer zouden de voorstadia van het Nederlands, Engels en Duits op elkaar gaan lijken. Zóveel zelfs dat ze op een gegeven moment niet meer van elkaar te onderscheiden zijn, en in feite één en dezelfde taal zijn geworden.