Naschrift Jannemieke van de Gein
Borsten en Jongenelen roeren een heikel punt aan: het criterium dat je hanteert om een uitspraak te doen over iemands spelvaardigheid. Hun criterium is de toetsscore, het mijne is de praktijk van het schrijven. ‘Appels met peren’, vinden zij, want ‘leerlingen die zelf hun werkwoorden mogen bepalen, zullen misschien bepaalde vormen achterwege laten’. Als hiermee wordt bedoeld dat scholieren in eigen werk weinig ‘instinkers’ produceren, hebben ze gelijk. De talige werkelijkheid grossiert niet in ‘instinkers’, maar een toets kan niet zonder en is daardoor moeilijker. Alleen, hoe ‘makkelijk’ het schrijven van een tekst zonder werkwoordfouten in vergelijking ook is, havisten en vwo'ers slagen er toch echt minder goed in dan achtstegroepers.
De suggestie dat dat de schuld is van samengestelde zinnen, is niet meer dan dat: een suggestie. Empirische ondersteuning ontbreekt, en in mijn data vind ik die ook niet.
Verder menen Borsten en Jongenelen dat het oneerlijk is om de prestaties van achtstegroepers te vergelijken met die van eindexamenkandidaten, omdat de eersten wél wisten dat ze op de werkwoorden afgerekend zouden worden, en de laatsten misschien niet. Mag ik hieruit opmaken dat zij de zwakke prestaties van de eindexamenkandidaten vergoelijken? Hoe dat ook zij, de examinandi wisten het wél. Het eindcijfer voor het schoolexamen schrijfvaardigheid is een gewogen gemiddelde van een cijfer voor ‘inhoud’ en een cijfer voor ‘taal’. En dat meegewogen taalcijfer werd 48 procent van de eindexamenkandidaten noodlottig.
Rest de vraag hoe het mogelijk is dat leerlingen die op toetsen goed scoren, het er in de praktijk van het schrijven slechter vanaf brengen dan achtstegroepertjes. Veelzeggend in deze context lijkt mij het feit dat het kennelijk nodig is om zelfs eindexamenkandidaten erop te wijzen dat werkwoordspelling ‘meetelt’. In het basisonderwijs hoeft dat niet. Daar weten de zevende- en achtstegroepers dat de werkwoorden meetellen, altijd, met als gevolg dat ze doorlopend oefenen met het in praktijk brengen van het geleerde. Zo niet, begrijp ik, in het voortgezet onderwijs. Daar tellen de werkwoorden ook weleens níét mee. Geen doorlopende praktijkoefening dus. Zit 'm misschien daar de kneep?