| |
| |
| |
Peter-Arno Coppen
‘Sukkels dat jullie zijn!’
De grammaticale ontrafeling van een beschimping
Is het ‘Slijmbal dat je bent!’ of ‘Slijmbal die je bent!’? De prestigieuze Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) gaat niet uitvoerig op deze kwestie in, omdat die ‘alleen van theoretisch belang is’. Taalkundige Peter-Arno Coppen is hier verbijsterd over, en besluit de diepte in te gaan. Waarom is het zo lastig om te kiezen tussen dat en die?
Foto: Raymond Noë
Sukkel dat ik ben. Van sommige grammaticale kwesties kun je beter afblijven. Die zijn zo ingewikkeld, daar kom je nooit uit. Die leiden alleen maar tot teleurstellingen en frustratie. En je schiet er niets mee op. Maar iemand moet het doen.
Wat is de woordsoort van dat in de zin ‘Sukkel dat ik ben’? Dat is een vraag die opgeworpen werd in de elektronische nieuwsbrief Taalpost van 20 februari 2012. Het was in de context van een taaltip over de vraag of het moet zijn ‘Slijmbal dat je bent!’ of ‘Slijmbal die je bent!’ Kan allebei, was de geruststellende taaltip voor degenen die zich in het vuur van een scheldpartij nog druk maken over de grammatica. Maar omdat zoiets gauw gezegd is, voegde de Taal-post-redactie daar nog aan toe dat volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst (kortweg de ANS) niet goed te verklaren valt waarom dat in dit soort uitroepende zinnen ook kan verwijzen naar de-woorden, zoals slijmbal. Het zou ‘eerder een voegwoord dan een betrekkelijk voornaamwoord’ lijken. Met andere woorden, het lijkt meer op het woordje dat in ‘Ik vind dat je een slijmbal bent.’
Dat is een vreemde uitspraak. In ‘Slijmbal die je bent!’ is die duidelijk herkenbaar als een betrekkelijk voornaamwoord. Die richten zich gewoonlijk naar het woord waar ze bij horen (‘De roman die ik las’ en ‘Het boek dat ik las’). Dat je hier zowel ‘Slijmbal die je bent!’ hebt als ‘Slijmbal dat je bent!’ is opmerkelijk, omdat slijmbal een dewoord is. Maar waarom zou je dan meteen zeggen dat het om een voegwoord gaat?
| |
■ Het slijmballerige
De publicatie in Taalpost lokte een reactie uit van taalkundige Guy Tops, die opmerkte dat het woord slijmbal in zulke uitdrukkingen altijd zonder lidwoord is. Daardoor drukt het woord eerder een eigenschap uit (‘de slijmballerigheid’) dan een persoon (‘de slijmbal’). Bovendien wees hij op het Engels, waar je zinnen hebt als ‘They wanted husbands, which they got easily’ (‘Ze wilden mannen, die ze makkelijk kregen’). Ook daar heb je which als betrekkelijk voornaamwoord dat niet goed past bij het meervoudige en naar personen verwijzende husbands (je zou who verwachten). Een variant maakt duidelijk wat er aan de hand is: ‘They wanted husbands, something which they got easily.’ Het betrekkelijk voornaamwoord which heeft dus betrekking op something. Mannen is iets wat ze wilden. Misschien gaat het in ‘Slijmbal dat je bent!’ om iets vergelijkbaars: dat je het betrekkelijk voornaamwoord dat hebt dat niet aansluit op (de) slijmbal, maar op ‘het slijmballerige’.
Naïeveling als ik ben, geloof ik dit onmiddellijk. Natuurlijk is dat in ‘Slijmbal dat je bent’ een betrekkelijk voornaamwoord. Natuurlijk is het niet zo'n probleem dat dit dat is en niet die, wat je zou verwachten bij een woord als slijmbal. Een slijmbal, dat is wat je bent. Het voornaamwoord dat wordt vaker gebruikt om eigenschappen aan te geven, zeker in combinatie met het werkwoord zijn (‘Dat ben ik’, ‘Dat zijn wij’).
| |
| |
Maar waarom beweert de ANS dan dat het woordje dat in ‘Slijmbal dat je bent!’ meer op een voegwoord lijkt?
Verrassing: de ANS bewéért dit helemaal niet. Het Taalpost-stukje geeft het standpunt van de ANS niet goed weer. In de paragraaf ‘Uitroepende zinnen van het type “Lummel die/dat je bent!”’ staat het letterlijk zó: ‘de grammaticale status van dat (betrekkelijk voornaamwoord of voegwoord?) is moeilijker te bepalen.’ Het gaat dan om voorbeelden als ‘Pechvogels dat we zijn’ en ‘Smerige onderkruipers dat jullie zijn.’ De ANS signaleert dus alleen een probleem met de woordsoort van dat. Maar nu komt het. De volgende zin luidt: ‘Op deze kwestie, die alleen van theoretisch belang is, wordt hier niet nader ingegaan.’
| |
■ Grammaticaal wespennest
Hier doe ik even een verbaasde stap achteruit. Hoezo, ‘alleen van theoretisch belang’? Dat is om twee redenen een raadselachtige uitspraak. Ten eerste is eigenlijk alles wat er in de ANS staat alleen van theoretisch belang. De grammaticale beschrijving van een taal, hoe interessant ook, is iets waar je best buiten kunt. Dat blijkt alleen al uit het feit dat onze meest prominente taalgebruikers heel goed uit de voeten kunnen met de taal, zonder dat zij op de hoogte zijn van de inhoud van de ANS. Maar zelfs in het onderwijs wordt de ANS meestal als ‘te hoog gegrepen’ beschouwd, dus de meeste taalgebruikers kennen het boek niet eens. Het hele werk is alleen van theoretisch belang.
Maar er is nog iets anders: de ANS telt meer dan 1700 pagina's, en dit is de enige plaats waar zo'n opmerking staat over theoretisch belang. Wat betekent dit? Het ziet er een beetje uit als een soort waarschuwing: ‘Pas op! Kwestie alleen van theoretisch belang! Vooral niet verder over nadenken, want je steekt je in een grammaticaal wespennest waaruit allerlei gemene argumenten tevoorschijn komen! We gaan er dus niet verder op in.’
Voor avontuurlijk ingestelde taalliefhebbers is zo'n grammaticale waarschuwing natuurlijk eerder een uitnodiging. Wat is dat dan voor een wespennest? Waarom is de woordsoort van dat hier zo lastig te bepalen? Gaat het echt alleen maar om het feit dat je bij een de-woord die verwacht?
Waarom is de woordsoort van ‘dat’ hier zo lastig te bepalen? Gaat het echt alleen maar om het feit dat je bij een ‘de’-woord ‘die’ verwacht?
| |
■ Uitgebreide vergelijking
Er zijn in ieder geval twee taalkundigen die de kwestie al eens uitgebreider besproken hebben: Piet Paardekooper beschreef in 1963 de constructie ‘Stommeling dat je bent!’ en Jaap de Rooy publiceerde in 1967 een inventarisatie van de dialectvarianten van ‘Lummel dat je bent!’ Daarbij signaleerde hij niet alleen ‘Lummel die je bent!’ maar ook ‘Lummel dat je daar bent!’ en zelfs ‘Lummel daar je bent!’, dat in verouderd Fries en in het Limburgs was aangetroffen.
Over dat in ‘Stommeling/lummel dat je bent’ waren beide taalkundigen het roerend eens: dat moest gezien worden als een betrekkelijk voornaamwoord, hoewel het eigenlijk niet paste bij een de-woord als stommeling of lummel. Volgens beiden is ‘Stommeling/lummel dat je bent’ dus een nevenvorm van ‘Stommeling/lummel die je bent.’ Paardekooper kwam tot die conclusie na een uitgebreide vergelijking van de beschimping ‘Stommeling dat je bent!’ met de uitroep ‘Een stommeling dat je bent!’ Dat zijn twee taalvormen die veel op elkaar lijken, maar die volgens Paardekooper totaal verschillend zijn.
Met ‘Stommeling dat je bent!’ scheld je iemand uit, en behoorlijk fors ook. Het is volgens Paardekooper een soort uitbreiding van de kortere beschimping Stommeling! in de vorm van een bijvoeglijke bijzin ‘die/dat je bent’. De andere taalvorm, ‘Een stommeling dat je bent!’, is om verschillende redenen totaal anders. Ten eerste klinkt hij anders. De beschimping ‘Stommeling dat je bent!’ eindigt in een dalende intonatie, waardoor het meteen duidelijk is dat er niks meer komt. Met het lidwoord een erbij krijg je een uiting die juist in een stijgende toon eindigt. Daardoor krijg je de indruk dat er nog iets volgt: ‘Een stommeling dat je bent, nounou!’
| |
■ Meer mogelijkheden
Ook de betekenis is totaal anders. ‘Een stommeling dat je bent (nounou)!’ is geen beschimping, het is meer een uitroep van verbazing over iemands stomheid. Dat is verschil nummer twee.
Ten derde heeft de variant ‘Een stommeling dat je bent!’ veel meer mogelijkheden. Zo kun je het voor andere personen gebruiken (‘Een stommeling dat hij is!’), en je kunt andere woordsoorten invullen voor een stommeling (‘Stom dat hij is!’, ‘Veranderd dat hij is!’). Bovendien kun je in plaats van dat ook als gebruiken: ‘Stom als hij is!’ Dat kan bij ‘Stommeling dat je bent!’ allemaal niet.
Waarom is dit verschil zo belangrijk? Wel, een bijvoeglijke bijzin hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Dat betekent dat je in ‘Stom dat hij is’ of ‘Veranderd dat hij is’ geen bijvoeglijke bijzin hebt, want stom en veranderd zijn geen zelfstandige naamwoorden. Dat hij is moet in die gevallen dus een gewone bijzin zijn. Maar als ‘Stom dat hij is!’ inderdaad een variant is van ‘Een stommeling dat hij is!’, dan is dat hij is in die zin natuurlijk ook een gewone bijzin. Daarom benadrukt Paardekooper dat
| |
| |
‘Stommeling dat je bent!’ een heel andere constructie is. Daar heb je niet al die mogelijkheden (stom in plaats van stommeling, als in plaats van dat), juist omdat dat hij is daar geen gewone bijzin is, en dat geen voegwoord is maar een betrekkelijk voornaamwoord.
Dat het betrekkelijk voornaamwoord dat niet klopt met een de-woord als stommeling, is volgens Paardekooper niet zo'n punt: dat komt doordat je bij je bent altijd de voorkeur hebt voor iets neutraals. Je zegt liever ‘Je bent dat al jaren’ dan ‘Je bent die al jaren.’
De Rooy onderschrijft deze redenering van Paardekooper, en voegt er nog aan toe dat het woordje dat wel vaker bij negatieve kwalificaties wordt gebruikt: dat mens tegenover die mens bijvoorbeeld. En ‘X dat je bent!’ is bijna altijd negatief. Zelfs in ‘Lieveling dat je bent!’ klinkt volgens De Rooy iets boosaardigs door.
Illustratie: Hein de Kort
| |
■ Heilige graal
Drie argumenten van Paardekooper en nog eens een punt van De Rooy: viernul voor het betrekkelijk voornaamwoord, zou je zeggen. Waarom twijfelt de ANS aan deze keiharde argumentatie? De hele discussie dateert van het einde van de jaren zestig, en de ANS is vijftien jaar later geschreven. In de tussentijd zijn er geen nieuwe analyses van deze zin gepubliceerd. Blijkbaar is er op theoretisch gebied iets gebeurd waardoor de ANS toch het idee heeft dat de kwestie niet beslist is. Ik denk dat het te maken heeft met de heilige graal van de taalwetenschap.
Taaltheoretici zijn altijd op zoek naar de ene allesomvattende theorie, die alle zinnen met elkaar in verband brengt. In het Nederlands is een van de grootste raadsels het verschil in woordvolgorde tussen hoofdzin en bijzin, dat in de meeste talen niet bestaat.
Een hoofdzin staat op zichzelf, een bijzin is een zin die een zinsdeel is van een andere zin. Bijvoorbeeld: in ‘Dat het regent irriteert mij’ is Dat het regent het onderwerp, en in ‘Toen je dat zei moest ik lachen’ is Toen je dat zei een bijwoordelijke bepaling. In het Nederlands is ook de woordvolgorde heel anders: in een hoofdzin heb je onderwerp - werkwoord - voorwerp (‘Konijnen eten wortels’), en in een bijzin onderwerp - voorwerp - werkwoord (‘Omdat konijnen wortels eten’). Het ligt iets ingewikkelder, want eigenlijk staat in een hoofdzin alleen het vervoegde werkwoord tussen onderwerp en voorwerp. Staan er meer werkwoorden, dan staan die op dezelfde plaats als in de bijzin (‘Konijnen zouden wortels hebben willen eten’). Ook als het vervoegde werkwoord samengesteld is, staat er een stukje werkwoord achteraan (‘Konijnen eten wortels op’). Het lijkt er dus op dat het bijzinspatroon (werkwoorden achter de voorwerpen) in hoofd- en bijzin voorkomt, en in hoofdzinnen is er iets geks met de plaats van het vervoegde werkwoord.
| |
■ Taalbrein
Waarom is dit verschil tussen hoofd- en bijzin zo belangrijk? Omdat theoretici er in de jaren zeventig in slaagden om het verschil in woordvolgorde tussen hoofdzin en bijzin rechtstreeks in verband te brengen met het voegwoord dat. Dat ging als volgt.
Elke bijzin begint met een voegwoord (omdat de man de hond bijt, als de man de hond bijt, hoewel de man de hond bijt). Dat kan ook wel een vraagwoord zijn (wie de hond bijt, waarom de man de hond bijt) of een betrekkelijk voornaamwoord (die de hond bijt). Maar hé: in die gevallen komt daar, met name in spreektaal, nog weleens een extra woordje dat bij: ‘Ik weet niet wie dat ik allemaal gesproken heb’, ‘Weet jij waarom dat de man de hond gebeten heeft?’ Zelfs bij betrekkelijke voornaamwoorden komt sporadisch, in sommige regio's, deze variant voor: ‘De man die dat de hond gebeten heeft, staat in alle kranten.’
In een bijzin heb je een voegwoord en de ene volgorde, in een hoofdzin geen voegwoord en een andere volgorde. Zou dat niet iets met elkaar te maken kunnen hebben? Taaltheoretici uit die tijd stelden het zich als volgt voor: je hersenen vormen elke zin vanuit een
| |
| |
bijzinsvolgorde, inclusief het woordje dat. Bijvoorbeeld ‘Dat hij van de appel heeft gegeten.’ Dat zit zo in je hoofd. Vervolgens kies je ervoor om dat weg te laten. Maar nu ontstaat er een leegte die opgevuld moet worden. ‘Dat hij van de appel heeft gegeten’ is geen goede zin meer. Waar vul je die plaats mee op om een hoofdzin te krijgen? Met het vervoegde werkwoord: ‘Heeft hij van de appel gegeten?’
Nu heb je een zin in je hoofd die zonder verdere aanpassingen een vraagzin wordt. Maar wacht, je kunt er een gewone mededelende zin van maken door een van de andere zinsdelen voorop te plaatsen: ‘Hij heeft van de appel gegeten’, ‘Van de appel heeft hij gegeten’, ‘Gegeten heeft hij van de appel’, en misschien zelfs ‘De appel heeft hij van gegeten.’ Dit gebeurt natuurlijk allemaal in een fractie van een seconde, en je bent je er niet van bewust, maar zo zou het taalbrein theoretisch kunnen werken.
De constructie is nog springlevend. ‘Dikke sukkel dat je bent!’, staat er op het internet, en: ‘Vuile smerige achterbakse heks dat je bent!’
| |
■ Missing link
In deze theorie wordt alles met elkaar in verband gebracht: hoofd- en bijzin, woordvolgorde en het voegwoord dat. Hierdoor worden allerlei gekke zinnetjes met dat ineens theoretisch heel interessant. Een marginaal zinnetje als ‘Een boel appels dat hij heeft gegeten!’ lijkt een beetje op de ‘missing link’ tussen bijzin en hoofdzin. Hier is het voegwoord dat niet weggelaten, waardoor het vervoegde werkwoord heeft achteraan is blijven staan. Maar er is wel iets voorop geplaatst (Een boel appels). Vanuit de bijzinsvolgorde ‘Dat hij een boel appels heeft gegeten’ is dus maar één stap gezet op weg naar een hoofdzin als ‘Hij heeft een boel appels gegeten.’ Toch kun je het resultaat (‘Een boel appels dat hij gegeten heeft!’) al gebruiken als een hoofdzin.
Eerder in dit artikel gebruikte ik het zinsdeel Naïeveling als ik ben (in de zin ‘Naïeveling als ik ben, geloof ik dit onmiddellijk’). Daar heb je dezelfde woordvolgorde als in die bijzin die half op weg is om hoofdzin te worden, maar nu zou je zeggen dat het nog een bijzin is. Want Naïeveling als (dat) ik ben is geen zelfstandige taaluiting, het is een deel van een andere zin.
Volgens theoretici zeggen dit soort gekke halffabricaten uit de spreektaal iets over hoe de taal in elkaar zit. Als je namelijk alle ingewikkelde grammaticale toevoegingen uit een zin weglaat, hou je een soort drooggekookte taalvorm over, waarin alleen de essentie van de taal zit. Vooral gereduceerde taalvormen die in de spreektaal vaak voorkomen, zijn in dat opzicht veelzeggend.
| |
■ Springlevend
Wie op het internet zoekt naar zinnetjes van het type ‘Stommeling dat je bent’, ziet dat de constructie nog springlevend is. Waar Paardekooper het nog had over stommeling en De Rooy over lummel, lijken nu de wat forsere scheldwoorden populairder. ‘Sukkel dat je bent’ is nog een van de vriendelijkste gevallen die tamelijk frequent zijn. Ook toevoegingen komen veelvuldig voor: ‘Dikke sukkel dat je bent!’, ‘Enorme sukkel dat je bent!’, tot uitgebreide scheldpartijen als ‘Vuile smerige achterbakse heks dat je bent!’ Maar ook de varianten met daar zijn in modern taalgebruik nog populair. Dat daar wordt dan meestal gespeld als dr, en het zijn niet de meest verheffende voorbeelden van beschaafd taalgebruik (‘Pessimistisch zuur oud wijf dat je dr bent’).
Dat is dus het ‘theoretische belang’ waar de ANS over spreekt. De zin ‘Sukkel dat je bent’ is een veelvoorkomende, drooggekookte constructie waar het woordje dat in voorkomt. Dat moet wel haast het voegwoord zijn. Je kunt daar van alles tegen inbrengen, maar ik denk dat een theoretisch taalkundige niet terugdeinst voor een analyse waarin ‘Sukkel die je bent’ en ‘Sukkel dat je bent’ met elkaar in verband worden gebracht door te zeggen dat beide zinnen ontstaan zijn uit ‘Sukkel die dat je bent’, waarin die een betrekkelijk voornaamwoord is en dat een voegwoord. En dan laat je een van beide weg. Liefst die, waardoor je het voegwoord dat overhoudt.
|
|