Korterlands of Slechterlands?
René Appel
In het februari/maartnummer van Onze Taal brak hoogleraar Hans Bennis een lans voor wat hij ‘Korterlands’ noemt: sms-taal en andere korte varianten die gebruikt worden binnen nieuwe media. Alternatieve spellingwijzen als ff voor ‘even’ zijn een uitdrukking van de creativiteit van de taalgebruikers, stelt Bennis, en dragen dus bij aan de taalontwikkeling van leerlingen. Bennis lijkt daarmee te suggereren dat de jongeren kunstzinnig of vernieuwend bezig zijn als ze schrijven: ‘me broer komt dalijk trug’ of het ondertussen clichématig geworden ‘w8 ff’. Akkoord, ooit heeft een (jonge) taalgebruiker zo'n nieuwe vorm bedacht. Degene die als eerste kwam met Xieje voor ‘ik zie je (binnenkort)’ of ‘tot ziens’, was ‘creatief’, maar iedereen die dit overneemt, imiteert in feite. Als een vorm van taalgebruik maar het stempel ‘creatief’ krijgt, wie durft er dan nog kritiek op te hebben? Hns Bnns z11 cker nie.
Bovendien is het goed om te bedenken dat Bennis het begrip ‘creativiteit’ gebruikt zoals dat in de generatieve grammatica het geval is: het toepassen van de regels van de grammatica om tot taaluitingen te komen. Daarom presenteert hij ook een ‘mini-grammatica’ met regels voor verkortingen. Een taalgebruiker die die regels volgt, zou in Bennis' opvatting dus creatief bezig zijn, maar daarmee suggereert hij ten onrechte dat ze ook creatief zijn in de alledaagse betekenis van dat woord.
Bennis is niet voor niets hoogleraar taalvariatie, dus hij bezingt in vele toonaarden de zegeningen van de spellinganarchie tegenover wat hij noemt een ‘elitaire uniformiteit’ of een ‘dorre conventie’. Hij toont zich echter blind voor het mogelijke effect op de ontwikkeling van schriftelijke vaardigheden, om te beginnen de leesvaardigheid. Het is een uitgemaakte zaak dat die leesvaardigheid sterk samenhangt met het vaste (mentale) woordbeeld waar lezers over beschikken. Degene die de ene keer bijvoorbeeld wetesgappeluk, vervolgens wetensgappelek en dan weer weteschappelik tegenkomt, zal geen vast woordbeeld voor wetenschappelijk opbouwen, en dat is kwalijk voor de leesontwikkeling.
Dat Bennis niet veel zicht heeft op de huidige onderwijspraktijk, blijkt ook uit de volgende, volstrekt niet op feiten gebaseerde veronderstelling: ‘Als ze de regels van het [taal]systeem doorzien, inclusief de regels voor het Korterlands, dan komt het spellen bij een sollicitatiebrief vanzelf wel.’
Wat een ongefundeerd optimisme! Wie zijn oor maar bij enkele leerkrachten te luisteren legt, hoort grote klachten over de spelvaardigheid van leerlingen.
Als de dorre conventie niet meer telt, menen ze dat alles mag. Het gebruik van woorden uit het Korterlands is vooralsnog slechts incidenteel, maar wel toenemend. Waarom terug schrijven, wanneer je aan trug gewend bent? En me heeft mijn als bezittelijk voornaamwoord al bijna verdrongen; ze of se voor zijn is ook bezig aan een flinke opmars. Sterker nog is de uit digitale taal overgenomen gewoonte om geen hoofdletter aan het begin en geen punt aan het eind van een zin te plaatsen, iets waarover Bennis ook stille zwijgt. Niet creatief genoeg?
Bennis poneert dat ‘nog nooit zo veel mensen zo veel schreven’. Misschien moet daaraan worden toegevoegd: en nog nooit zo slecht.