| |
| |
| |
Gespierde taal
Taal- en spraakstoornissen [3]: articulatieproblemen
Gaston Dorren
Aan het voeren van een simpel gesprekje komen meer dan honderd spieren te pas, via vele zenuwen aangestuurd door de hersenen. Er hoeft maar ergens in dat ingewikkelde systeem iets mis te gaan, of het is al te horen aan onze spraak. Niet vreemd dus dat er zo veel soorten articulatiestoornissen zijn.
Illustratie: Frank Dam
Soms zoek je één klein dingetje, maar heb je na een paar uur de hele kamer opgeruimd - en veel meer gevonden dan dat ene. Zo kun je ook een deskundige raadplegen met één kleine vraag. Bijvoorbeeld: hoe komt het dat mensen slissen? Na anderhalf uur zijn alle articulatiestoornissen gerangschikt en verklaard, van nasale klinkers bij een ‘hazelip’ tot - ja, dat gelukkig ook: slissen.
Praten is werk. Niet alleen denkwerk, maar ook lichamelijke arbeid: er komen meer dan honderd spieren kijken bij elk gesprekje. We kunnen nog zulke prachtige gedachten hebben, als onze spieren dwarsliggen kan niemand die horen en verstaan.
Praten is bovendien precisiewerk, want spraakklanken luisteren nogal nauw - die uitdrukking nauw luisteren bestaat niet voor niks. Alle spieren zo te laten samenwerken dat er precies een goede Nederlandse k of aa te horen is, is minstens zo moeilijk als precies de juiste zuivere noot aan een viool ontlokken. Gelukkig vóélt het veel gemakkelijker. Dat is de vrucht van jarenlang oefenen - tenslotte speelt een violiste ook moeiteloos de c of fis die ze wil spelen.
| |
■ Hazelip
Voor lichamelijke arbeid moet ons lijf in orde zijn. Om goed te kunnen praten moeten bijvoorbeeld tong, lippen en gehemelte welgevormd zijn. Mensen die na verwijdering van een tumor uit hun mond een deel van hun tong moeten missen, zijn moeilijk te verstaan. Hetzelfde geldt voor kleine kinderen met een spleet in lippen en gehemelte. Al naar gelang de ernst van zo'n schisis (of ‘hazelip’) kunnen ze sommige spraakklanken moeilijk of zelfs helemaal niet uitspreken.
‘De lucht lekt dan uit hun mond naar hun neus’, zegt neuropsycholoog prof. dr. Ben Maassen, verbonden aan de universiteiten van Groningen en Nijmegen. ‘Voor plofklanken, zoals p, k en t, moet je juist luchtdruk opbouwen in de mond. Door het loslaten daarvan ontstaat de plofklank. Kinderen met een gespleten gehemelte kunnen dat niet.
| |
| |
Hun poging om zo'n klank te vormen lijkt dan op een m of n, want dat zijn de klanken die ontstaan als we lucht door de neus laten gaan. Ook hun klinkers worden nasaal, en zijn in ernstige gevallen moeilijk van elkaar te onderscheiden.’
Kinderen met een schisis worden in welvarende landen geopereerd, maar dat kan vaak niet op heel jonge leeftijd en ook niet in één keer. Zolang er een opening is, gaan kinderen vaak compenseren, zegt Maassen: ‘Omdat ze toch een plofklank willen laten horen, produceren ze hem op een plek waar ze wel luchtdruk kunnen opbouwen: bij de glottis, het spleetje tussen de stembanden.’ Die klank lijkt dan op het plofje voor de a van verassen (‘tot as verbranden’) of beademen, de zogeheten glottisslag. Maar dat betekent dat ze in een woord als pakket, met drie verschillende plofklanken, drie keer zo'n glottisslag laten horen. Dat vraagt veel fantasie van de luisteraar.
Eenmaal geopereerd en gerevalideerd kunnen deze kinderen alsnog foutloos en vloeiend leren spreken, zoals cabaretier Jan Jaap van der Wal bewijst.
| |
■ Slappe spieren
Voor lichamelijke arbeid moet het lijf niet alleen welgevormd zijn, maar ook ‘bedraad’ met goed functionerende bewegingszenuwen. Die zijn nodig om de opdrachten van onze hersens over te brengen naar de spieren die het uitvoerende werk moeten doen: grijpen, lopen, tillen en dus ook praten. Niet bij iedereen ‘geven de zenuwen de signalen uit het brein goed door’, zegt Maassen. ‘Bij sommige kinderen ligt dat aan een genetische stoornis. Andere zijn nog voor de geboorte beschadigd door een ziekte van hun moeder, zijn vergiftigd met alcohol of hebben tijdens de bevalling schade opgelopen. Daarnaast zijn er allerlei ziektes, zoals multiple sclerose, waardoor je deze stoornis als volwassene kunt verwerven. Nou ja, “verwerven” - dat is natuurlijk een gek woord hiervoor, maar zo heet dat nu eenmaal in de geneeskunde. Oplopen zou een beter woord zijn.’ Doordat het signaal te zwak doorkomt bij de spieren, blijven die te slap. Voor goed articuleren zijn juist krachtige spierbewegingen nodig. Ook is door de slappe spieren de gezichtsuitdrukking vaak ‘nogal sullig’, zoals Maassen zegt. ‘Mensen kijken dan dom, terwijl ze het helemaal niet zijn.’
Als iemand zulke slappe spieren heeft, zit het probleem ‘laag’ in de zenuwcellen, dat wil zeggen: dicht bij de spieren. Als de schade ‘hoog’ in de zenuwcellen zit, dichter bij de hersens, zijn de spieren niet alleen slap, maar daarnaast ook juist te gespannen en stijf en maakt de patiënt spastische bewegingen. Spasticiteit kan diverse symptomen hebben, waar moeizaam spreken er een van is.
Ondanks de verschillen hebben al deze zenuwaandoeningen toch ook iets gemeen: ze zitten een goede aansturing van de spraakspieren flink in de weg. Spraaktherapie kan vaak wel helpen, ‘maar het praten blijft toch altijd problematisch’, weet Maassen.
De een is eenvoudigweg handiger dan de ander. Handiger met sporten, met doe-hetzelven, met musiceren - en ook met praten.
| |
■ Razend tempo
Hoe onberispelijk gevormd veel mensenlijven ook zijn en hoe flitsend hun zenuwnetwerk ook communiceert, onze aanleg voor bewegen verschilt behoorlijk van persoon tot persoon. De een is eenvoudigweg handiger dan de ander. Handiger met sporten, met doe-hetzelven, met musiceren en, ook weer, met praten.
‘Praten vereist een enorme coördinatie’, merkt Ben Maassen op. ‘Al die spieren moeten precies op het juiste moment de juiste beweging maken. De borstspieren moeten voldoende adem aanvoeren. De stembanden moeten trillen als we een d of een b willen zeggen, of juist niet trillen als er een t of een p op het programma staat. En dan moeten met name het gehemelte, de lippen en de tong ook nog de luchtstroom heel precies sturen om de juiste klank te produceren. Dat alles moet bovendien in een razend tempo: de meesten van ons produceren tegen de twintig spraakklanken per seconde. Sommige mensen kunnen dat zelfs heel goed nóg sneller en tegelijk goed verstaanbaar blijven. Denk aan iemand als Herman van Veen.’ Die weet inderdaad in zijn bekende ‘Harlekijnlied’ een ongelofelijk aantal lettergrepen per minuut te zingen.
Wat bij zulke talenten uitzonderlijk soepel draait, is dat deel van onze hersenen waar we onze (spraak)bewegingen plannen: de motorische hersenschors. Dat is een ander deel dan de twee bekende taalcentra, de gebieden van Wernicke en Broca. Als we iets willen uitdrukken (bijvoorbeeld onvrede), zoeken die taalcentra er geschikte begrippen bij (‘ik’, ‘het zat zijn’). Vervolgens vormt met name het gebied van Broca daarmee een grammaticale zin (‘Ik ben het zat’) en bepaalt het hoe die zin moet klinken (ongeveer ‘kbentsat’). Dit halffabricaat gaat pas naar de motorische hersenschors, die als een soort diadeem van links naar rechts over ons brein loopt, iets vóór het hoogste punt. Die motorische hersenschors bepaalt dan welke spierbewegingen precies nodig zijn.
| |
■ Vier octaven
Het spiegelbeeld van Herman van Veens snelspreektalent heet ‘dyspraxie’, of preciezer gezegd ‘spraakdyspraxie’: een buitengewone ónhandigheid in het aansturen van de spraakspieren. ‘Ook kinderen met dyspraxie weten wat ze willen zeggen en hoe het moet klinken’, zegt Maassen. ‘Maar het lukt ze niet goed om de juiste klanken daadwerkelijk te produceren. Je ziet vaak dat ze echt met hun tong aan het zoeken zijn naar de juiste plek in de mond. Hun uitspraakfouten zijn ook niet consequent. Juist die grilligheid is kenmerkend. Zegt iemand altíj́d een t in plaats van een k, dan heeft hij waarschijnlijk geen dyspraxie, maar een fonologisch probleem: een verkeerd klankbeeld. Dat zit juist weer in het gebied van Broca.’
De behandeling van dyspraxie vraagt geweldig veel inspanning. De patiënt moet de spierbewegingen leren die nodig zijn om bijvoorbeeld een t-klank te maken, en die dan automatiseren. Maar dat is nog niet alles. Die t maakt immers deel uit van een hele stroom van klanken: kijk maar naar woorden als maakt, uit en stroom. De patiënt moet dus ook leren hoe hij de mond en de stembanden in eentwintigste seconde van de ene stand naar de andere brengt. Allerlei spieren moeten een heel andere weg afleggen om van een k naar een t te gaan dan om van een ui naar een t te gaan.
Het is, opnieuw, te vergelijken met vioolspelen. Het vraagt al veel oefening om een vinger van de linkerhand op precies de goede plek te plaatsen om een zuivere c te spelen (en dan moet de rechterhand ook nog de strijkstok zorg- | |
| |
vuldig bewegen - de ‘ademhaling’ van het instrument, als het ware). Maar om in een fractie van een seconde van willekeurig welke andere noot naar die c toe te gaan, is nog een stuk lastiger. Een viool heeft een bereik van bijna vier octaven, oftewel ruim veertig tonen. Dat betekent dat er ruim veertig maal veertig, oftewel ruim anderhalfduizend, overgangen van de ene noot naar de andere mogelijk zijn, al komen sommige daarvan veel meer voor dan andere. Ook dat is dan weer vergelijkbaar met het Nederlands, dat zo'n veertig klanken telt, waarvan sommige veel vaker achter elkaar staan dan andere. Er zijn overigens ook talen met veel meer of veel minder klanken. Daar zou de vergelijking met een orgel of een lier zich eerder opdringen. Dyspraxie-patiënten zouden in die talen navenant meer of minder moeite hebben om het hele klanksystemen onder de knie te krijgen.
Prof. dr. Ben Maassen: ‘Slissen is niet het ernstigste articulatieprobleem. Vaak kan de logopedist het verhelpen.’
Foto: Jeroen van Kooten
Dat mensen met dyspraxie inderdaad met de ene taal meer moeite hebben dan met de andere, staat vast. Maassen noemt nog een andere oorzaak daarvoor: ‘Sommige talen kennen uitsluitend simpele lettergrepen. In het Chinees begint een lettergreep met één medeklinker, dan komt een klinker of een tweeklank en dan tot slot eventueel nog een n of ng. In Slavische talen daarentegen heb je vaak juist stapelingen van medeklinkers, soms zelfs zonder klinker. Die zijn voor mensen met dyspraxie moeilijker te leren.’ Woorden als prst (Kroatisch voor ‘vinger’) en dlh (Slowaaks voor ‘schuld’) illustreren zijn punt. Het Chinees lijkt dus meer op een zin als ‘We gaan wandelen, kom je mee?’, terwijl Slavische talen eerder lijken op ‘De kat krabt de krullen van de trap.’
| |
■ Slissen
Een eenvoudige gesproken mededeling legt, al met al, een lange weg af: eerst in het brein van het gebied van Broca naar het bewegingscentrum, en van daar via de zenuwen naar de mond en omstreken. Het kan al op allerlei manieren misgaan in het gebied van Broca (afasie). Er kan iets haperen in het bewegingscentrum (dyspraxie). Er kan iets mankeren aan de zenuwcellen (dysartrie). En natuurlijk kan de mond beschadigd zijn (gespleten gehemelte of een later ontstane beschadiging). Bekende spraakgebreken als stotteren en broddelen, die in de januari-aflevering van deze serie centraal stonden, lijken te ontbreken in die wetenschappelijke indeling. ‘Die zitten dicht tegen dyspraxie aan’, antwoordt Maassen, ‘al snappen we niet precies hoe.’
‘Slissen en andere zogenoemde functionele articulatiemoeilijkheden zijn in het algemeen veel minder ernstig’, zegt Maassen. ‘Ze zijn te vergelijken met toevallig aangeleerde verkeerde bewegingen. Dat soort problemen kan een logopedist in veel gevallen in een beperkt aantal sessies verhelpen.’ (Maar niet altijd dus; zie het kader.) ‘Mits je als ouder niet te lang wacht. Na een bepaalde leeftijd, als de verkeerde gewoonte te lang kans krijgt om in te slijten, wordt het veel moeilijker om ervan af te komen. Net zoals het steeds lastiger wordt om een vreemde taal nog accentloos te leren spreken.’
| |
‘Een standaard-s voelt onnatuurlijk’
Joyce van den Bogaard (1971) slist, al is dat tijdens het telefonische interview niet duidelijk te horen. Haarzelf valt het wel scherp op als anderen het doen.
‘Ik heb op de lagere school jarenlang logopedie gehad. Het was een nare ervaring, op het barbaarse af. Eén oefening was dat ik een Tucje in mijn mond moest verkruimelen en dan “sinaasappelsap” zeggen zónder kruimels te spuwen. Dat lukte natuurlijk niet.’
‘Omdat ik goed kon leren, hoefde ik voor logopedie niet na te blijven, maar werd ik tijdens Nederlandse les uit de klas gehaald. Verschrikkelijk vond ik dat, want ik was tóch al een buitenbeentje, met mijn slissen en mijn hoge punten. Ik sprak in die tijd trouwens ook nog zachtjes en binnensmonds, omdat ik zo onzeker was over mijn praten. Dat was niet zo vreemd: er werden veel grappen en opmerkingen over gemaakt. En mijn vader had er een handje van om me na te apen, op een manier die ik heel naar vond. Ik ben rond mijn elfde gestopt met logopedie en heb maar geaccepteerd dat ik nu eenmaal slis. Als ik de s zei zoals het hoort, voelde dat heel onnatuurlijk, alsof ik hele rare capriolen met mijn tong moest maken.’
‘Nu ik volwassen ben en meer zelfvertrouwen heb, zit ik er niet meer zo mee. Maar toch: al heb ik een baan als communicatiemedewerker, ik zou niet snel een functie willen waarin ik veel moet praten, ook in het openbaar. Slissen valt mij nog steeds erg op. Als ik Rob de Nijs hoor praten, bijvoorbeeld. Of Marja van Bijsterveldt, de minister. Ik hoor het niet alleen, ik zie het ook aan de stand van haar mond. Het leidt mij enorm af van wát ze zegt.’
‘Mijn dochter van negen slist ook. Ik denk dat dat kopieergedrag is. Maar gelukkig bulkt zij van het zelfvertrouwen. Ze zal wel logopedie krijgen, denk ik, maar dat schijnen ze nu pas te doen na het wisselen. En ik ga ervan uit dat het er bij logopedie tegenwoordig anders aan toegaat dan in mijn jeugd.’
Een langere versie van dit interview is te lezen op www.onzetaal.nl/articulatie.
|
|