Criticaster
? In het vorige nummer van Onze Taal werd het gebruik van het woord criticaster bekritiseerd: het zou steeds vaker als synoniem van criticus worden gebruikt. Waar komt criticaster eigenlijk vandaan?
! Volgens het Etymologisch woordenboek (1997) van Van Dale is -aster een Latijns achtervoegsel ‘dat “onvolledige gelijkenis” aangeeft en daardoor pejoratief [= ongunstig, minachtend] gebruikt wordt in persoonsaanduidingen’. De grote Van Dale (2005) schrijft dat -aster iemand aanduidt die ergens op lijkt of iets nabootst. Een criticaster is dus iemand die zich gedraagt als criticus (in de betekenis ‘beoordelaar, recensent’) maar het niet is. Doordat zo iemand zich vaak negatief uitliet, werd criticaster synoniem met muggenzifter, pietlut. Tegenwoordig wordt het vaak gebruikt voor ‘iemand die ergens (of zelfs: overal) kritiek op heeft’.
In het Nederlands - en ook in andere talen - zijn nog enkele woorden op -aster in omloop, waaronder filosofaster (‘zelfverklaard filosoof, schijnfilosoof’), poëtaster (‘rijmelaar, pruldichter’) en politicaster (‘beunhaas in de politiek’). Vaak zijn dit leenwoorden, al is de herkomst niet altijd precies vast te stellen: waarschijnlijk komt criticaster uit het Duits of het Spaans, filosofaster rechtstreeks uit het Latijn, poëtaster uit het Italiaans, en is politicaster in het Nederlands gevormd.