| |
| |
| |
Foto: Valerie Kuypers / ANP
| |
‘Het zal mij worst zijn’
De stijl en toon van Wilders' taalgebruik
Jan Kuitenbrouwer
PVV-voorman Geert Wilders valt op door zijn flink om zich heen meppende taalgebruik. Wat voor taal is dat eigenlijk precies? Welk register bespeelt hij? Welke toon slaat hij aan? En is zijn succes misschien ook daaruit te verklaren? Taalchroniqueur en Onze Taal-columnist Jan Kuitenbrouwer schreef er een boek over dat 19 mei verschijnt. Hier alvast een gedeelte daaruit.
Ooit gold dat iemand die ‘op vakantie’ zei van roomse afkomst was en iemand die ‘met vakantie’ zei van protestantse. Dat zou te maken hebben met de verschillende bijbelvertalingen waar die christelijke bloedgroepen gebruik van maken. Iemand die ‘mieters’ zegt, is hoogstwaarschijnlijk boven de zestig en van goeden huize, iemand die ‘een barfje gaat leggen’ is een vwo-tiener uit de Randstad (die gaat overgeven). Iemand die het over ‘resultaatgericht werken’ heeft en op zaken ‘infocust’ vergadert te veel, vrouwen die ‘iiis goed’ zeggen werken vaak in een regelfunctie, iemand die ‘keigoed’ zegt komt vermoedelijk van beneden de rivieren, terwijl mensen die ‘machtig mooi’ zeggen doorgaans uit het noorden des lands komen. Toon mij uw idioom en ik zal u zeggen wie u bent.
| |
■ Het BNN's
Hoe zit dat met Wilders? Een van de eerste dingen die mij opvielen aan Wilders' taalgebruik is dat zijn idioom een beetje belégen is. Politiek gezien is hij blijkbaar aardig in tune met wat op dit moment hip, hot & happening is, maar qua taal valt het nogal mee. Het BNN's, het taaltje dat je bij de populaire ochtend-dj's hoort, het semi-sarcastische toontje, de straattaal, de seksuele krachttermen, liefst in het Engels, daar doet Wilders niet aan. Braaf geassimileerde leenwoorden als lunch, weekend en pardon gaan nog net - ik hoorde hem één keer ‘never-nooit’ zeggen, ik denk per ongeluk -, maar verder is Wilders' Nederlands van vreemde smetten vrij.
De PVV is eerder een soort SBS, of De Telegraaf. Daar werken wel hippe mensen, hogeropgeleiden die sushibars in de Pijp en trattoria's in de Jordaan bezoeken, maar die weten dat daarvan in hun producten niet te veel mag doorschemeren, want die zijn bestemd voor een heel ander publiek. De PVV zet zich stelselmatig af tegen de ‘grachtengordel’, terwijl daar natuurlijk heus weleens een partijlid te vinden is. Al was het Fleur Agema maar, de als ‘onconventioneel’ omschreven grafisch ontwerpster en nummer twee van de fractie. Waar zou zij haar immer actuele garderobe anders vandaan halen? Maar als zij als PVV-politica de bijbehorende taal zou spreken - ‘Ik bedoel hallo-ho? Dit kabinet is zó vorig jáár, jij nog een proseccootje?’ - zou ze vast op Geerts matje worden geroepen. Qua idioom is de PVV meer van een paar modes terug.
| |
■ Piet snot
Wilders gebruikt uitdrukkingen als ‘geen knip voor de neus waard’ (een land dat niet voor z'n ouderen zorgt), ‘piet snot’ (daarvoor zit hij niet in de Kamer) en ‘met geen pen te beschrijven’ (tal van toestanden). De JSF kan ‘het rambam krijgen’, het crisispakket is een ‘aanfluiting’, het kabinet ‘kan de pot op’, en moet ‘spoorslags zijn biezen pakken’. We moeten terug naar de ‘tuchtschool’ en de ‘ambachtsschool’ - instellingen die officieel al een jaar of vijftig niet meer bestaan. Paraboolontvangers voor satelliettelevisie heten bij Wilders ‘heimweeschotels’. Wilders wil niet ‘als een circuspaard’ in de Kamer zitten, hij heeft een ‘grondige afkeer’ van de vele ‘grijze muizen’ aldaar, net als van al die ambtenaren en bestuurders in hun ‘paleizen’. Hij weet: in de politiek krijg je soms een ‘draai om de oren’, maar dat moet je ‘nemen als een vent’. De PVV zoekt kandidaten ‘met ruggengraat’, want de fractie moet
| |
| |
geen ‘Poolse landdag’ worden. Zouden er veel mensen jonger dan dertig zijn die weten wat dat betekent?
Of anders de frase die Wilders paraat had toen hij in de wandelgangen van het parlement werd aangeschoten door een verslaggever van Den Haag Vandaag, die hem ermee confronteerde dat sommige van zijn collega's aanstoot namen aan zijn taalgebruik. ‘Het zal mij worst zijn’, zei Wilders en liep door. Hij had het op honderd andere manieren kunnen zeggen. Naar oud Haags gebruik had hij met uitgestreken gezicht ‘Ik neem dit graag voor kennisgeving aan’ kunnen zeggen, of ‘Dat laat ik graag voor zijn (haar) rekening.’ Hij had het vulgair kunnen verwoorden, met iets als ‘interesseert me geen bal’, of ‘kan me geen reet schelen’, of - modieus - ‘who cares?’, ‘boeie!’ of gewoon ‘dûh?’, zoals tieners doen als ze iets te onbenullig vinden om op in te gaan, maar hij zei dus: ‘Het zal mij worst zijn.’
| |
■ Saartje
Het is moeilijk te zeggen waarom, maar op dat moment wist ik zeker dat hij die uitdrukking niet zomaar gebruikte. Hij had erover nagedacht. ‘Het zal mij worst zijn.’ Het is direct, een beetje grof, maar ook weer niet té. Het is iets wat Dik Trom zou kunnen hebben gezegd. Of Bartje. De taal van het Land van Ooit, dat is het. Het Nederland van de veldwachter en de kolenboer. Het bleekveldje voor de kookwas. Toen Nederland Nederland nog was. Het land van Saartje, de huishoudster van de burgemeester in Swiebertje, de populaire televisieserie waar ook Wilders mee opgroeide.
Saartje was een doodgoeie, niet al te ontwikkelde, hardwerkende vrouw die haar plaats kende, opkeek naar de elite (de Burgemeester) en het gezag (Bromsnor), maar ook oog had voor de zwakkere, belichaamd in de simpele landloper Swiebertje. Saartje was opgeruimd, probeerde er altijd iets van te maken, maar zij was nu eenmaal omringd door feilbare mensen, een onberekenbare landloper, een strenge veldwachter en een veeleisende burgemeester, dus altijd was er wel wat. Maar zij droeg haar lot geduldig, al was het niet zonder protest. Saartje lijkt wel een beetje op de Nederlandse burger van nu. Daar zit ze, in de keuken, aan tafel, te mopperen.
‘Goeie genade...’, zegt ze.
Ja, of ‘Potjandriedubbeltjes!’ Ook Saartje-taal.
‘Potjandriedubbeltjes!’ En dan...
‘Het moet niet gekker worden!’
| |
■ De provincie
Dat is hem: de Wilders-klassieker: ‘Het moet niet gekker worden!’ Als Wilders een catchphrase heeft, dan is die het. Het had zelfs de titel moeten worden van het eerste boek dat over Wilders verscheen, in 2008. Toen de auteurs, Arthur Blok en Jonathan van Melle, Wilders over die titel vertelden, ‘begon hij te glunderen’, schrijven ze. Waarom het boek uiteindelijk Veel gekker kan het niet worden ging heten, wordt niet helemaal duidelijk. Misschien waren de auteurs van mening dat Wilders op dat moment zelf zijn uiterste gekheidsgrens bereikt had. Achteraf een aanvechtbare inschatting.
‘Het moet niet gekker worden’ is wél trendtaal, maar dat is vooral door toedoen van Wilders zelf. Hij wordt niet voor niets vaak voorafgegaan door ‘Mevrouw de voorzitter...’ Maar hij is al oud. Taalhistoricus Ewoud Sanders treft hem in zijn onvolprezen database al aan vanaf de jaren vijftig. ‘Met name in streekromans’, voegt hij eraan toe. Kortom, Saartje. De provincie, tweede helft vorige eeuw: het decor van Wilders' jeugd. In de grote steden werd het alsmaar gekker, dat zagen ze op televisie, waar ging dat heen? Moest het nóg gekker? Nou, nee, liever niet. De bezwering van de moderniteit, dat is ‘Het moet niet gekker worden.’ En het werd Wilders' lijfspreuk. De half-strijdbare, half-gelaten dooddoener waarmee de kleine man het de verkeerde kant op ziet gaan.
Het is direct, een beetje grof, maar ook weer niet té. Het is iets wat Dik Trom zou kunnen hebben gezegd. Of Bartje.
‘Sjongejonge, het moet niet gekker worden.’
Het klinkt als een ferme stellingname - tot hier en niet verder - maar dat is het niet. ‘Het zál gekker worden’, zegt hij eigenlijk, ‘hoe vaak wij ook waarschuwen. Want wat wíj́ vinden, dat doet er niet toe.’
| |
■ De haathut
Wat op het eerste gehoor ook opvalt, is dat Wilders zelf woorden verzint. Dat gebeurt in de politiek heel veel, maar ik bedoel een ander soort neologismen. Niet het eufemisme voor iets wat niet gezegd mag worden, zoals een bezuiniging die wordt omgedoopt in heroverweging, of, zoals GroenLinks een tijdje geleden probeerde, het vervangen van het woord integratie door emancipatie (een vondst die ze alweer snel lieten vallen toen die niet aan bleek te slaan). Wilders probeert welbewust nieuwe begrippen te munten. Hij persifleert de PvdA-slogan ‘Dit land kan zoveel beter’ tot: ‘Dit land kan zoveel analfabeter’, en doopt die partij om tot ‘Partij van de Arabieren’.
Organisaties die volgens Wilders ten onrechte gemeenschapsgeld ontvangen - meestal noemt hij de VPRO en Milieudefensie, onze nationale As van het Kwaad - heten in Wilders-taal ‘subsidieslurpers’. Je hóórt het gelurk aan de spenen van de schatkist.
Een moskee waar islamitische agitatie plaatsvindt, noemt hij een ‘haathut’. Vervolgens begon hij over ‘haardbaarden’. Het bleek geheimtaal voor ‘haatbaard’ - radicale mullahs, imams en baarddragende moslims in het algemeen. Door de discussie over vrouwenbesnijdenis en eerwraak heeft het woord sharia (‘islamitische plichtenleer’) een bloedige bijklank gekregen, en kijk, daar duikt het op in Wilders' vocabulaire: ‘shariatestamenten’, ‘shariahypotheken’, ‘shariascholen’, ‘shariabanken’ en ‘shariarechtbanken’. Je ziet ze opdoemen, een indrukwekkende verzameling grimmige islamitische instituten. Geworteld in een ‘woestijnideologie’ - ook een geliefd begrip van de PVV. En dan was er natuurlijk de ‘kopvoddentaks’, het beroemdste Wilders-woord tot nu toe.
Kunstenaars, schrijvers en satirici doen dit ook. Koot en Bie waren er meesters in. Niet als taalspel, zij zagen dingen waar geen naam voor was - het doemdenken, de regelneef, Nieuw Flinks, ik doe maar een greep - en dankzij de naam die zij eraan gaven, zagen wij ze ook. Zij herdefinieerden de werkelijkheid. Wilders doet dat ook.
Jan Kuitenbrouwer, De woorden van Wilders en hoe ze werken verschijnt 19 mei bij De Bezige Bij. €9,95. ISBN 978 90 234 5771 8. Zie ook de lezersaanbieding op blz. 143.
|
|