Van verre
Van borstrok tot boerkini
Ton den Boon
Welke nieuwe woorden danken wij aan de migratie van de voorbije decennia? Ton den Boon, hoofdredacteur van de grote Van Dale, gaat het na in deze tweemaandelijkse rubriek.
De drie zussen uit de tv-serie De meiden van Halal: de hoofddoekjes herinneren nog aan de traditionele kledingstukken van islamitische immigranten.
Archief De Meiden van Halal @ Jan Kooyman
Borstrok, drollenvanger, fantasiebroek en werkkiel - het is slechts een greep uit de verzameling namen van oud-Hollandse kledingstukken die de afgelopen decennia uit de mode zijn geraakt. Op straat én in onze taal hebben ze plaatsgemaakt voor onder meer ‘longsleeves’, ‘cargobroeken’, ‘caprileggings’ en ‘wortelbroeken’.
De ontwikkeling van de mode heeft echter ook weleens demografische oorzaken. Zo is het straatbeeld de afgelopen decennia sterk beïnvloed door de komst van niet-westerse allochtonen naar Europa. Bewoners van de voormalige ‘overzeese kolonies’ brachten traditionele kledingstukken mee, die steeds vaker ook publiekelijk gedragen werden. Zoals de ‘angisa’ (een hoofddoek die door de wijze waarop hij om het hoofd geknoopt is de emoties van de draagster tot uitdrukking kan brengen), die creools-Surinaamse vrouwen in hun bagage meenamen naar Nederland. Vrouwen uit voormalig Belgisch Kongo en andere Afrikaanse landen introduceerden vooral opvallend kleurrijke kleding van imitatiebatikstoffen in ons taalgebied. Maar afgezien van wat incidentele woorden uit het Sranantongo is onze hedendaagse taal al met al niet sterk veranderd door de introductie van deze kledingstukken uit de voormalige kolonies.
Dat ligt bepaald anders met de traditionele kledingstukken die islamitische immigranten uit Afrikaanse en mediterrane landen meegenomen hebben naar Europa. Vroeger kenden we slechts enkele woorden voor ‘oosterse kledij’, zoals boernoes (ruime lange mantel van wollen stof met een kap) en kaftan (lang bovenkledingstuk), maar tegenwoordig hebben we enkele tientallen woorden voor gewaden en sluiers die met immigranten uit Noord-Afrika, het Midden-Oosten en landen in de Hoorn van Afrika naar onze streken gekomen zijn. Zo onderscheiden we traditionele gewaden als de ‘djellaba’ (lang wijd gewaad met wijde mouwen en een capuchon) en de ‘galabia’ (een tot op de enkels reikend, ruimzittend kledingstuk, gewoonlijk van katoen). We kennen in het Nederlands inmiddels het verschil tussen een ‘boerka’ (vrouwengewaad dat het hele lichaam bedekt, met alleen een opening met gaas voor de ogen) en een ‘nikab’ (gezichtsbedekkende sluier) of een ‘khimar’ (door traditionele moslima's gedragen hoofddoek die tevens de boezem bedekt). En ook heel wat Nederlandssprekenden kennen inmiddels de ‘djilbab’ (ruime sluier die het lichaam van het hoofd tot de voeten bedekt, door traditionele moslimvrouwen buitenshuis gedragen over andere kleding) en de ‘abaja’ (lang en wijd gewaad van grove wol of zijde, gedragen door traditionele moslimvrouwen).
En dan zijn er ook nog niet-Arabische woorden die we danken aan de oosterse mode. Lichaamsbedekkend bijvoorbeeld, of gelaats- en gezichtssluier. En toen nog niet zo lang geleden bleek dat orthodoxe moslima's ook weleens willen zwemmen, maar dan zonder dat andermans oog hun vrouwelijke vormen kan waarnemen, werd de boerka omgetoverd tot boerkini: een samentrekking van boerka en bikini. Deze ‘lichaamsbedekkende zwemkleding’ wordt ook wel een ‘zwemboerka’ genoemd, of - met de officiële Arabische naam - ‘hijood’. Welk van deze woorden het pleit zal beslechten en onze taal voor de langere duur komt verrijken, moeten we afwachten, maar dat de ‘islamitische mode’ behoorlijk van invloed is op onze taal staat vast.