| |
| |
| |
Spek aan je been
Vlaams-Nederlands en Noord-Nederlands
Kristien Hemmerechts
Wie trekt de grens tussen wat goed Nederlands is en wat niet? En hoe zit dat in Vlaanderen? Wat moeten we met ‘pittoreske’ Vlaamse uitdrukkingen die niet overal worden begrepen? Schrijfster Kristien Hemmerechts maakt een onderscheid tussen correct, oerdegelijk Vlaams en lui, nonchalant Belgisch-Nederlands. En uiteindelijk tussen zorgvuldig zoeken naar het juiste woord en onnadenkend, grenzeloos gebabbel.
Terug. ‘Hij kan al terug lopen.’ Grammaticaal gesproken kun je je nauwelijks een eenvoudiger zinnetje voorstellen. En toch geeft het aanleiding tot grote misverstanden. Een Nederlander begrijpt dit terug als ‘naar het punt van uitgang’. De weg was versperd, of men had die man nodig, maar nu niet meer. Een Vlaming zal terug hier hoogstwaarschijnlijk interpreteren als ‘opnieuw’. De man heeft een tijdje niet kunnen lopen, maar nu lukt het hem opnieuw. Hij kan het weer. Terug dus.
Ook met dat lopen is het uitkijken. Een lopende Vlaming is een rennende of hardlopende Nederlander. Ik ga geregeld met vrienden stappen. Dan trekken we stevige schoenen aan om een dagtocht te maken. Maar Nederlanders denken dat we van de ene kroeg naar de andere zwalpen.
Soms houden Vlamingen van kort en krachtig: look in plaats van knoflook. Soms kiezen ze voor een extra lettergreep: ajuin in plaats van ui.
Een Nederlandse zei tegen me: ‘Ik voelde me daardoor aangesproken.’ Uit de context maakte ik op dat ze bedoelde: ‘Ik voelde me daardoor beschuldigd, met de vinger gewezen.’ Mij klonk het in de oren als: ‘Het spreekt me aan, het bevalt me.’
Je kunt zo een tijdje doorgaan. Doorgaan is trouwens ook een interessante. Als een Vlaming zegt: ‘Ik moet doorgaan’, is de kans groot dat hij bedoelt: ‘Ik moet ervandoor; ik moet weg.’ Een Nederlander bedoelt precies het tegenovergestelde.
En dan is er natuurlijk ook nog intonatie. Het Noord-Nederlands zingt totaal anders dan het Vlaamse Nederlands. Ook klemtonen komen vaak elders te liggen.
| |
■ Máxima
De vraag is: hoeveel belang hecht je aan deze verschillen? Beschouw je ze als verwaarloosbare faits divers, of als zorgwekkende tekenen aan de wand? Hoeveel rek zit er in een taal? Hoeveel ruimte voor diversiteit?
Op het eerste gezicht zou ik antwoorden: hoe meer diversiteit, hoe beter. Wil het Nederlands overleven, dan moet het zo veel mogelijk varianten opnemen. Het moet een huis zijn met vele kamers. De kracht van een taal blijkt uit haar vermogen om niemand buiten te sluiten. Je kunt niet van jonge rappers verwachten dat ze dezelfde taal hanteren als bezadigde rechters. Gelukkig maar, zou ik zeggen.
Ja, ja, hoor ik iemand mopperend opwerpen, maar het moet natuurlijk wel Nederlands blijven! Wel ja, natuurlijk, maar wie bepaalt er wat Nederlands is en wat niet? Wie trekt de krijtlijnen, de grenzen? In haar controversiële toespraak van 24 september 2007 zei prinses Máxima: ‘Zo'n zeven jaar geleden begon mijn zoektocht naar de Nederlandse identiteit. (...) Maar “de” Nederlandse identiteit? Nee, die heb ik niet gevonden. Nederland is veel te veelzijdig om in één cliché te vatten. “De” Nederlander bestaat niet.’
Wil het Nederlands overleven, dan moet het zo veel mogelijk varianten opnemen. Het moet een huis zijn met vele kamers.
Die visie is haar niet door iedereen in dank afgenomen. Sommige van haar landgenoten willen de onvervreemdbare eigenschappen van de Nederlandse identiteit vastleggen, de waarden en normen waaraan niet kan worden getornd. De ruimte voor evolutie en transformatie is niet onbeperkt, zeggen ze. Het moet wel Nederland blijven!
Misschien waag ik me op glad ijs wanneer ik naar analogie stel: ‘het’ Nederlands bestaat niet. Het is niet een uitspraak die ik Máxima in de mond wil leggen. Uit die mond vloeit trouwens een feilloos en indrukwekkend Nederlands, in pijnlijk contrast met dat van de leden van het Belgische vorstenhuis, of die nu in Italië, Spanje of België geboren zijn. Dat ik Máxima's Nederlands bewonder, impliceert dat er ook in de taal waarden en normen bestaan. Er is een maatstaf waaraan ik haar Nederlands toets.
| |
■ Wet van de meerderheid
Maar die waarden en normen beroeren minder de gemoederen. De vraag of het dragen van een boerka verenigbaar is met de Nederlandse identiteit zwengelt heftigere discussies aan dan de vraag of gallicismen als een beroep doen op en een rond punt in plaats van een rotonde een plaats kunnen krijgen in de Nederlandse taal. Taal bepaalt mee iemands identiteit, maar voorzover ik weet is er nog nooit iemand vermoord omdat hij de taal ‘bezoedelde’, of omdat hij ‘oneigen’ gebruiken naar binnen smokkelde.
Ook van louter linguïstisch purisme is er nauwelijks meer sprake. De tijd van het betuttelende ‘Zeg niet dit, maar zeg dat’ ligt achter de rug. Het Nederlands heeft zijn deuren opengezet, zelfs wanneer Nederland zelf dat niet altijd doet. Vandaag geldt de democratische wet van de meerderheid. Als iedereen in Vlaanderen ‘terug’ zegt met als betekenis ‘opnieuw’, dan moet Van Dale dat honoreren. Dat doet Van Dale ook, zij het schoorvoetend, als zevende beteke- | |
| |
nis, met een waarschuwing erbij: ‘Belgisch-Nederlands, niet algemeen’.
Illustratie: Frank Dam
Met Ruud Hendrickx als de nieuwe hoofdredacteur voor Vlaanderen zou het me niets verbazen als in volgende edities van Van Dale andere labels en omschrijvingen opduiken. Ruud Hendrickx geeft blijk van een dubbelzinnigheid die nogal wat Vlaamse taalexperts typeert: aan de ene kant zijn ze quasi-onfeilbare wandelende woordenboeken en grammatica's, aan de andere kant pleiten ze voor tolerantie en openheid. Ze zijn streng voor zichzelf en mild voor anderen in een poging - zo vermoed ik - het zure imago dat bij hun discipline hoort van zich af te schudden. Een bevriende docent taalbeheersing struikelt bijvoorbeeld niet over een tas koffie. Van Dale doet dat ook niet, of toch maar een beetje. ‘Belgisch-Nederlands’, heet het daar, ‘spreektaal’, afgeleid van het Franse tasse. Van Dale gaat uit van de optimistische veronderstelling dat Vlamingen ‘een tas koffie’ wel zeggen maar niet schrijven. Ze hebben duidelijk nog niet veel Vlaamse koffiekamers bezocht waar briefjes hangen met het vriendelijke verzoek ‘de gebruikte tassen om te wassen’.
| |
■ Niet mijn kopje thee
Waarom zouden we de Franse invloed verbieden en de Engelse niet? ‘Het is niet mijn kopje thee’ is nu een courant gebruikte Nederlandse uitdrukking, die letterlijk uit het Engels is vertaald: ‘It's not my cup of tea.’ Ik hou niet van een tas koffie, maar ik vermoed dat ik met deze uitdrukking zal moeten leren leven. Vroeger heb ik trouwens ettelijke tassen koffie gedronken. Waarom zou ik dat nu niet meer doen? ‘Het is niet mijn kopje thee’ vind ik een mooie aanwinst, waarmee in één adem de algehele subjectiviteit van dit soort kwesties bewezen is.
‘Als het u niet aanstaat, leg er dan uw muts bij neer.’ Dat is een uitdrukking van mijn moeder die ik niet kan gebruiken omdat Nederlanders ze niet verstaan. Je kunt met je muts naar iets gooien - wij zouden zeggen ‘met je klak’ of ‘met je pet’ - maar je kunt volgens Van Dale je muts niet ergens bij neerleggen. Langdurig speuren op Google heeft één resultaat opgeleverd, namelijk een tekst in De Hollandsche Spectator uit het jaar 1732. Ik citeer: ‘Dat mag met recht een doorwrogt werkje heeten. Daar mogen al de Britsche, Fransche, Hoog en Nederduitsche Spectators, Zedemeesters, Menschhaters, Patriotten enz. hun muts wel by neerleggen.’ Zich gewonnen geven, dus. De handdoek in de ring gooien. Ik ken nu al twee mensen die de uitdrukking gebruiken: Justus van Effen en mijn moeder.
| |
■ Pittoresk
In mijn persoonlijke vocabularium neemt er je muts bij neerleggen een belangrijke plaats in. Het echoot de strengheid van mijn ouders, maar die strengheid is iets van vroeger, net als de uitdrukking zelf. Als ik ze toch gebruik, loop ik twee risico's: niet begrepen te worden (en ik word graag begrepen) en als pittoresk beschouwd te worden (en ik word niet graag als pittoresk beschouwd).
Nederlanders bezondigen zich daar weleens aan tegenover Vlamingen. Misschien zijn Vlamingen dan weer hypergevoelig op dat punt. Ik betrap er mezelf ook wel op tegenover West-Vlamingen, die komen zeggen in plaats van worden, en dooddoen in plaats van uitdoen. Ze doen de lichten dood, en ook de radio en de televisie en de computer, en ze komen moe of wakker of ziek of oud. Ik vind het schattig en grappig, net zoals Nederlanders bepaalde Vlaamse uitdrukkingen schattig vinden. En ik vind het dan weer irritant dat zij die schattig vinden en zo blijven we bezig.
In Quebec hoorde ik een schrijfster ooit zeggen dat het zaak is voor al wie schrijft zijn ‘souffle’ te vinden. En dat je niet moet wakker liggen van wat het woordenboek en de grammatica al dan niet toelaten. Schrijf wat je wilt schrijven! Als het dus maar jouw ‘souffle’ is, jouw adem, jouw stem.
Wel ja, dacht ik.
Was het maar zo eenvoudig, dacht ik. Want je wilt toch ook begrepen worden. Je wilt niet een linguïstisch curiosum zijn.
| |
■ Corrector
Mijn nieuwe Nederlandse corrector - ik ben van uitgeverij veranderd - heeft me heel onlangs nog het gevoel gegeven een curiosum te zijn. Tussen haar en mij hing iets wat zich het best laat omschrijven als wrevel. Zo vond zij het nodig om bij het woord kot, zoals in ‘studenten die op kot (op kamers) zitten’, te noteren: ‘Belgisch-Nederlands’. Goed dat ze me daar attent op maakte, anders had ik het niet geweten! En van nogal wat uitdrukkingen meldde ze: ‘m.i. is dit voor een Nederlandse lezer niet duidelijk’, waarop ik reageerde met: ‘dat die Nederlandse lezer zich
| |
| |
dan maar een beetje aanpast’. Maar mijn corrector leek ervan uit te gaan dat de aanpassing aan Vlaamse zijde moet gebeuren. Ik heb nu ontdekt dat de volgende uitdrukkingen niet bekend zijn in Nederland: er het hart van in zijn (‘aangeslagen zijn’), de daver op het lijf hebben (‘heel angstig zijn’), dat potje gedekt houden (‘er niet over praten’), het spek aan je been hebben, ook wel: in de prijzen vallen (‘de vervelende gevolgen van iets moeten dragen’). Mijn zin: ‘Van wandelingen kwam er die keer niets in huis’ (‘er was geen sprake van’) verbeterde zij tot: ‘Van wandelingen in huis kwam er die keer niets.’ Nou ja.
Haar ijver heeft me doen inzien dat er dringend een onderscheid moet worden gemaakt tussen correct, oerdegelijk Vlaams, zoals ‘Er komt niets van in huis’, en ‘Ze hebben het niet onder de markt’, en Belgisch-Nederlands, waaronder ik fouten zou klasseren die aanvaard worden omdat ze massaal worden gemaakt, zoals terug in plaats van alweer. Of snel rijden in plaats van hard rijden en misschien zelfs op de trein zitten in plaats van in de trein zitten, tramsporen in plaats van tramrails, rond punt in plaats van rotonde, wachtzaal in plaats van wachtkamer, enzovoort. Ik vind eigenlijk niet dat fouten moeten worden ont-fout omdat iedereen ze maakt. Daarmee institutionaliseer je luiheid en nonchalance. Je moet de rijkdom van het Vlaams bewaren en omhelzen. Dat is onze ‘souffle’. Maar de slordigheid en contaminaties waaraan nogal wat Vlamingen zich bezondigen, moet je weren. Vind ik.
| |
■ De fixkes
Feit is dat Vlaanderen de jongste jaren een groeiend vertrouwen in de eigen ‘souffle’ kent. Een mooi voorbeeld zijn de Fixkes met hun hit ‘Kvraagetaan’. Toen ik jong was kon je het met iemand ‘aan’ hebben, dan was hij of zij je lief en werd er gekust. Maar de generatie van mijn kinderen ‘vroegen het aan’; dan schakelde je iemand in die in jouw naam aan iemand ging vragen of hij of zij je lief wilde zijn. Het liedje speelt schaamteloos in op nostalgie en herkenbaarheid, en gaat over ‘de goeien ouwen tijd (...) heelder dagen gaan sjotten, voor den donkere thuis, alleen maar wa ravotten, en t school daar kwam niks van in huis, drei keer durven was doen, maskes plagen liefde vragen, en al wa ge zegt da waarde zelf.’
Nog voor iemand van de Fixkes uit Stabroek had gehoord, werd Flip Kowlier uit Izegem op de handen gedragen voor zijn nummer over ‘min moaten, min moaten; ik zie ulder gèrne; wèk zoek ik doen zonder gudder’. Voor hem is de keuze voor het Izegems geen punt. ‘Ik zing gewoon in de taal die voor mij het meest natuurlijk aanvoelt’, zegt hij.
Schrijfster Kristien Hemmerechts: ‘Het is zaak de taal te leren beluisteren.’
Foto: Bart Versteeg
Met die keuze voor de streektaal dreigt je publiek erg klein te worden. Maar blijkbaar speelt een andere factor dan verstaanbaarheid een doorslaggevende rol. Deze nummers raken mensen die er misschien nauwelijks een woord van verstaan. Hun kracht schuilt misschien in iets waarvoor Kowlier het woord natuurlijk gebruikt. Je zou het ook kunnen omschrijven als authenticiteit. Hoe dan ook sneuvelt precies dat iets als eerste onder de terreur van het taalpurisme.
| |
■ Pijnlijk verzorgd
Na de dood van mijn vader, nu meer dan twee jaar geleden, ben ik oude opnames gaan beluisteren en bekijken in het VRT-archief. Mijn vader was erg trots op zijn taal, waaruit hij elke echo had gewist van het dialect waarin hij was opgevoed. Zijn zinnen waren ingewikkelde bouwwerken die met duizelingwekkende soepelheid uit zijn mond rolden. Maar zijn taal had ook iets hopeloos artificieels. In sommige opnames herkende ik hem bijna niet. Soms was zijn woordkeuze zó precies dat ik me afvroeg of hij bepaalde woorden vooraf had opgezocht. Hij klonk bijna bekakt.
Wanneer hij in 1964 de laureaat van het journalistenexamen interviewde, drukte die zich even pijnlijk verzorgd uit als mijn vader. Allebei gebruikten ze een onwezenlijke taal, waaruit alle spontaneïteit en emotie geweerd werden. Ze drukten zich zó helder en correct uit dat het hilarisch werd. Ze doceerden in plaats van te spreken. Ze gaven een taalles.
Ook mijn moeder heb ik onlangs beluisterd. Ze had een interview gegeven over de Koningstraat in Menen, waar ze 81 jaar geleden in het huis van haar grootouders geboren werd. Over die Koningstraat zijn een boek en een cd gemaakt, waarvoor ook mijn moeder jeugdherinneringen heeft opgehaald. Ze deed dat met hart en ziel, en ratelde erop los, tot mijn verbazing niet in het West-Vlaams, terwijl ze met haar moeder bijvoorbeeld altijd West-Vlaams sprak. De man die haar interviewde klonk dan weer erg afstandelijk, alsof hij niet betrokken was bij het project, dat nochtans zijn geesteskind was. Hij sprak even keurig en articuleerde even zorgvuldig als mijn vader in zijn slechtste momenten. Ook hij had zich ooit voorgenomen dat niemand zou kunnen horen waar hij vandaan kwam.
| |
■ Naturel
En toen kwam een vrouw aan het woord die nog altijd in die fameuze Koningstraat woonde. Zij had het over de vele bordelen die Menen telde, de cafés met ‘serveuses’, waar mannen volgens haar aanklopten als ze thuis niet aan hun trekken kwamen. In onversneden West-Vlaams zei ze - het klonk uit haar mond anders dan uit de mijne: ‘Ge kunt uw man ene keer refuseren, ge kunt
| |
| |
hem twee keer refuseren, maar daarna gaat hij op een ander. Hij moet er iet mee doen.’
Dat waren de zinnetjes uit die opname die ik koesterde en de moeite waard vond om opnieuw te beluisteren. Het waren des ‘mots trouvés’, naar analogie met ‘objet trouvé’, of readymade.
Mijn ouders zijn allebei taalmigranten. Ze hebben hun taal achtergelaten en een andere omhelsd. Mijn vader heeft dat vrijwillig gedaan én met virtuositeit, mijn moeder werd ertoe gedwongen op de kostschool waar ze als tienjarige terechtkwam. Ze moest vooraan in de klas op de trede blijven tot ze ‘school’ kon zeggen en niet ‘skool’. Bizar genoeg slaagt ze er vandaag niet meer in om ‘sk’ te zeggen. Scannen wordt bij haar ‘schannen’. Allebei hebben ze op hun manier voor die migratie een prijs betaald. Mijn vader klonk als een taaldocent, mijn moeders taal wemelt van de contaminaties - vertel haar alstublieft niet dat ik dit hier gezegd heb. Ze vergeeft het me nooit.
Ik wil hier geen pleidooi houden voor naturel of authenticiteit. Ik wil niet beweren: als het maar natuurlijk of authentiek is, dan is het goed. Het kán heel goed zijn, getuige de vrouw uit de Koningstraat, maar het is niet per definitie goed.
| |
■ Luisteren
Taal is niet vanzelfsprekend, al kan ze dat lijken, zeker wanneer we onbekommerd tateren, ratelen, snateren, babbelen, kakelen, kwebbelen, keuvelen, kletsen, kwetteren, kleppen, ouwehoeren, lullen. Het is zaak de taal te leren beluisteren. Het gebrek aan synoniemen vat het euvel samen: we produceren liever taal dan dat we die beluisteren. Maar we moeten luisteren om ons gehoor te scherpen; om te leren horen wat goed klinkt en wat niet, wat krachtig is geformuleerd en wat slappe, slordige, banale kost is; om te leren dat er daar verschillen in bestaan en dat het uitmaakt hoe je iets formuleert. Als je dit aan studenten zegt, ervaren ze dat met een schok als een aanslag op hun persoonlijkheid. Is dan niet alles wat ze zeggen of schrijven waardevol bij de gratie van het feit dat zí́j het gezegd of geschreven hebben? Verleent hun unieke persoonlijkheid het geen glans? Wel nee, luidt mijn hardvochtige antwoord.
Het gaat om veel meer dan het correcte woord en de correcte zinsconstructie. Die kunnen blijken een detail te zijn. Iemand kan een schitterende zin zeggen of schrijven, met een zogeheten taalfout die in dat geval niet meer dan een verwaarloosbaar schoonheidsfoutje is. Sommige mensen zul je nooit betrappen op een taalfout in de strikte betekenis, maar ook nooit op een welluidende, krachtige, pakkende, sterke, spitse, sprankelende formulering.
De conclusie van al dat luisteren kan luiden: ik kies voor de streektaal want die is voor mij het rijkst, het natuurlijkst. Die is mijn ‘souffle’. In het nummer van de Fixkes kun je trouwens horen dat ze goed geluisterd hebben naar die typisch Vlaamse manier van praten en er de mooiste uitdrukkingen hebben uit gehaald als rozijnen uit een brood, zoals ‘voor den donkere thuis’ en ‘al wat ge zegt dat zijde gij zelf’. Er valt veel schoons te rapen in Vlaanderens streektalen, die bonter en diverser zijn dan zijn bieren.
Het gaat om veel meer dan het correcte woord en de correcte zinsconstructie.
| |
■ Slow language movement
Het ontwikkelen van een oor voor taal vergt tijd, én kritische reflectie, én aanvaarding van objectiviteit. De taal is van ieder van ons, maar de taal is ook niet van ieder van ons. De taal ligt altijd buiten ons, zelfs wanneer we ons de taal hebben eigengemaakt. Niemand kan beweren een taal volledig te beheersen. Wij worden door de taal beheerst. Een taal spreken is altijd ook die taal verwerven.
De etymologen Arend Quak, Tanneke Schoonheim en Marlies Philippa (v.l.n.r.) worden tijdens het congres geïnterviewd door Mieke van der Weij (uiterst rechts), over het zojuist gereedgekomen Etymologisch woordenboek van het Nederlands.
Foto: Bart Versteeg
Het is met de taal zoals met identiteit: alle Nederlanders bezitten de Nederlandse identiteit, maar niemand heeft de Nederlandse identiteit in zijn bezit. Je kunt jezelf, je eigen smaak, je eigen gevoel niet als rechtvaardiging hanteren. ‘Ik zeg het zo omdat ik het zo wil zeggen.’ ‘Ik vind dat het goed klinkt.’ Wie bepaalt de normen, de grenzen? Ik zou zeggen: iedere taalgebruiker, op voorwaarde dat hij of zij aandachtig de taal beluisterd heeft en beluistert. Hij of zij moet zijn of haar oor trainen. En dan heeft hij of zij recht van spreken.
Ik wil me graag aansluiten bij de Britse schrijver Nick Laird, die naar analogie met de ‘Slow Food Movement’ uit Italië de term Slow Language Movement introduceert als tegengewicht voor het onnadenkende, grenzeloze, vrije en blije gebabbel op blogs, Facebook en Twitter. Er mag over taal nagedacht worden, formulering mag worden gewikt en gewogen. Woorden mogen worden opgezocht om dat ene woord te vinden dat de precieze nuance uitdrukt. Heb je het over een ‘omheining’ of bedoel je eigenlijk een ‘afrastering’? Ben je aan het ‘sluimeren’ of het ‘dommelen’? Aan het ‘schrokken’ of het ‘vreten’? ‘Refuseer’ je iemand of ‘wijs je hem af’?
Laird citeert Flaubert, die proza vergeleek met haar: hoe meer je het kamt, hoe meer het glanst. En hij citeert Boileau, die wanneer hij vier woorden schreef er drie schrapte. Laird heeft het over schrijvers, maar deze zorg en aandacht lijken me ook uiterst heilzaam - niet noodzakelijk altijd, maar zeker af en toe - bij het gesproken woord.
|
|