■ Hij leunde te roken
Het werkwoord zitten behoort tot de zogeheten ‘werkwoorden van lichaamshouding’ (of, met de Engelse taalkundige term, ‘posture verbs’). Dat zijn er vijf: staan, liggen, hangen, lopen en zitten. Er zijn natuurlijk meer werkwoorden die een lichaamshouding kunnen aangeven (zoals leunen, hurken en kruipen), maar deze vijf hebben iets speciaals.
Allereerst worden deze vijf werkwoorden vaak gebruikt in een context waarin helemaal geen sprake is van een echte lichaamshouding: ‘Het boek staat in de kast’, ‘Het stof ligt op de grond’, ‘De schilderijen hangen aan de muur’, ‘Het water loopt uit de kraan’ en ‘De suiker zit in het pak.’ In al deze gevallen is de betekenis van het werkwoord als het ware ‘drooggekookt’ tot een beperktere ruimtelijke betekenis: staan drukt iets van een verticale oriëntatie uit, liggen is horizontaal, hangen is naar beneden gericht en lopen is met beweging. Zitten wordt vaak gebruikt bij een soort inbegrepenheid. Van een vlek zul je al gauw zeggen dat hij op een plafond of in je kleren ‘zit’. Zitten lijkt ook zo'n beetje het meest neutrale woord: ‘Er zit altijd een geschikte kandidaat bij’, ‘Hoe zit het eigenlijk?’
Vervolgens worden de vijf werkwoorden van lichaamshouding ook al zo'n vierhonderd jaar als hulpwerkwoorden gebruikt. Ze staan dan bij een ander werkwoord, en voegen daar alleen een klein stukje betekenis aan toe: ‘De docent staat een verhaal te vertellen’, ‘Lig niet zo te klieren!’, ‘De was hangt buiten te drogen’, ‘Ze lopen me de hele tijd lastig te vallen’ en ‘Ik zit je net te bellen.’ Dit is alleen met deze vijf werkwoorden mogelijk. Zinnen als ‘Hij leunde een sigaret te roken’ of ‘Ze rennen me de hele tijd lastig te vallen’ komen nooit voor.
In dit gebruik als hulpwerkwoord zijn de betekenissen van de werkwoorden van lichaamshouding nog verder ‘drooggekookt’. Eigenlijk betekenen ze nu alleen nog iets als ‘bezig zijn met’. De lichaamshouding zelf is in veel gevallen bijna helemaal op de achtergrond geraakt.