| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
| |
| |
Jaap de Jong Universiteit Leiden Bas Andeweg Technische Universiteit Delft
‘In de spreektij die mij is toegemeten...’
De stijl van ministeriële toespraken twintig jaar geleden en nu
Elke minister houdt jaarlijks enkele tientallen toespraken. Die werden twintig jaar geleden gewoon door beleidsmedewerkers geschreven, maar sinds tien jaar is er op elk ministerie een bureau met speechschrijvers. Wat zijn de voornaamste verschillen tussen de speechteksten van toen en nu?
Maria van der Hoeven, minister van Economische Zaken; van 2002 tot 2007 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Foto: Michiel Wijnbergh / Hollandse Hoogte
Als Obama een toespraak houdt, spreekt hij meestal een tekst uit die uit de tekstverwerker komt van zijn jonge speechschrijver Jon Favreau. Obama doet er alles aan om de indruk te wekken dat hij uit zijn hoofd en dus recht uit zijn hart speecht - bijvoorbeeld door het gebruik van ‘teleprompters’. Dat zijn een soort autocues: doorzichtige schermpjes links en rechts van het spreekgestoelte waarop zijn zorgvuldig voorbereide tekst regel voor regel wordt geprojecteerd, zodat hij die kan voorlezen en tegelijkertijd voortdurend oogcontact met de zaal kan houden. Als Obama spreekt, leest hij dus in de meeste gevallen voor. Natuurlijk geldt dit niet voor interviews, debatten en veel persconferenties.
| |
■ Wilde uitspraken
Hoe zit dat bij de Nederlandse ministers en staatssecretarissen? Hoewel zij zelden gebruikmaken van een teleprompter, wordt de tekst die ze voor zich hebben (meestal uitgeschreven, soms bestaande uit een aantal punten) sinds een jaar of tien voorbereid door een professionele speechschrijver. Als de bewindspersonen hun speeches allemaal zelf zouden schrijven, kwamen ze nergens anders meer aan toe. Voor veel mensen die hierachter komen, verliezen de sprekers daardoor enigszins aan geloofwaardigheid. ‘Dus ze lezen alles voor wat ze al door hun ambtenaren is voorgekauwd?’, hoor je dan als reactie. Maar dat is ook weer niet helemaal waar.
Uit eerder onderzoek van de universiteiten van Leiden en Delft blijkt dat sprekers heel verschillend omspringen met de tekst die ze al dan niet na uitgebreide voorgesprekken en overlegrondes met hun speechschrijvers voorgelegd krijgen. Sommige bewindslieden lezen de tekst ongewijzigd helemaal voor. Andere voegen er een paar uitweidingen en toelichtingen aan toe, die ter plekke of in de ministerslimousine ontstaan. En er zijn sprekers zoals minister Donner. Die kruipt de nacht voor hij zijn speech houdt achter zijn tekstverwerker en herschrijft de tekst totdat die voldoet aan zijn onnavolgbare calvinistisch-juridische stijlideaal. Een nadeel van de improviserende sprekers is dat ze soms inhoudelijk wilde uitspraken doen, waar ze later weer van moeten terugkomen. En dat deze speeches zelden kunnen worden gepubliceerd op de site van het
| |
| |
ministerie, omdat ze te veel afwijken van de concepttekst en het afgesproken beleid. Maar daar staan duidelijke voordelen tegenover, zoals meer contact met het publiek en een grotere actualiteitswaarde van de speech.
Michael Waldman, de speechschrijver van president Bill Clinton, wist wat voor vlees hij in de kuip had en schreef bij een voordracht van twintig minuten maar tekst voor ongeveer tien minuten. Hij wist dat Clinton, als hij eenmaal publiek rook, altijd geïnspireerd werd, contact zocht met de zaal en extra voorbeelden en ideeën toevoegde waardoor de speech twee keer zo lang duurde.
| |
■ Dorre beleidsnota
In de Haagse speechproductie heeft de afgelopen jaren een grote verandering plaatsgevonden. Zo'n twintig jaar geleden werden verreweg de meeste toespraken door beleidsmedewerkers (inhoudelijk deskundigen) geschreven, maar sinds een jaar of tien hebben alle ministeries een eigen bureau met gespecialiseerde speechschrijvers.
Hoe kwamen de Haagse speeches vroeger tot stand? Sommige ingewijden vertellen dat de beleidsambtenaren vroeger een dorre beleidsnota ‘uit de kast trokken’, daar ‘Beste heren’ en ‘Dank u wel’ bij schreven en die vervolgens als speech naar de bewindspersoon stuurden. Dat is, zo blijkt uit onze gesprekken met tien betrokkenen, wat overdreven, maar het ligt toch niet geheel naast de waarheid. Men zag deze werkwijze, waarbij ook brieven aan de Kamer als onderlegger voor de speech werden gebruikt, als een ‘veilige’ manier van speechschrijven; de speeches bevatten op die manier immers geen onjuiste informatie. Helaas leidde dat wel tot veel stroeve schrijftaalpassages, met naamwoordstijl, afkortingen en veel passiefconstructies:
Na de ter beschikkingstelling van de middelen werd direct een plan van aanpak gemaakt. In dit plan werd een zeer nauw tijdspad aangegeven. Voor de DVZO zou en moest het automatiseringssysteem 1 januari 1989 operationeel zijn; volgens O en I een erg ambitieus en optimistisch uitgangspunt. Bij het samenstellen van de definitiestudie is het RCC betrokken geweest. Voor het opzetten van het functioneel ontwerp hebben zes software houses offertes uitgebracht. (1989)
Dat beeld werd nog versterkt door de ‘parafencultuur’. Iedere leidinggevende in de lijn van de organisatie moest de tekst voor akkoord tekenen. Vaak moest voordat een paraaf gezet werd, aanvullend (niet zelden tegenstrijdig) commentaar worden verwerkt. Dit resulteerde in een langdurig, frustrerend schrijfproces: ‘Tot op het laatste moment werd er aan de tekst geschuurd en geschaafd, soms net zo lang totdat het betoog van zijn ziel was ontdaan.’
In die tijd was de afstand tussen spreker en speechschrijvende ambtenaar ook groter dan nu. ‘Daar ben ik het mee eens’, moet Ien Dales (minister van Binnenlandse Zaken, 1989-1994) ooit hebben uitgeroepen toen ze een passage van haar speechtekst voordroeg. Dergelijke uitroepen zijn natuurlijk geestig, maar tegelijk tamelijk desastreus voor de geloofwaardigheid van de spreker.
| |
■ Professionalisering
Omdat ministers het beu werden om met matige toespraken op pad gestuurd te worden en er steeds meer media-aandacht voor de speeches kwam, moest er geprofessionaliseerd worden. In 2002 had elk ministerie al minstens één speciale speechschrijver in dienst. En op dit moment telt bijvoorbeeld het speechbureau van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vijf schrijvers. Overigens schrijven zij niet alleen speeches, maar ook bijvoorbeeld voorwoorden of columns namens de bewindspersonen. Verder adviseren zij de ministers welke van de honderden toespraakuitnodigingen ze moeten aannemen en welke niet.
Bijna alle speechschrijvers zijn academisch opgeleid. De meesten hebben een bestuurlijke achtergrond (politicologie of bestuurskunde), een minderheid volgde een communicatiegerichte opleiding (Nederlands, journalistiek). De helft heeft journalistieke ervaring. Inmiddels is er ook een Interdepartementale Leergang Speechschrijven voor beleidsambtenaren, communicatie-medewerkers en tekstschrijvers.
‘Daar ben ik het mee eens’, moet minister Ien Dales ooit hebben uitgeroepen tijdens het voordragen van haar speechtekst.
Officieel geldt de ‘parafencultuur’ tot op de dag van vandaag. Het verschil tussen eind jaren tachtig en nu is dat de speechschrijvers tegenwoordig meer contact en overleg hebben met hun bewindspersoon, waardoor het parafencircuit drastisch ingekort kan worden. Die door de schrijvers felbegeerde contacten met de bewindspersoon verschillen per spreker: sommige schrijvers spreken hun minister wekelijks, andere tot hun verdriet zeer zelden. Minder contact betekent volgens de schrijvers meestal minder goede afstemming, en bravere, minder persoonlijke teksten.
| |
■ Verschillen
Wat heeft deze ontwikkeling opgeleverd voor de speechteksten? Wat zijn de voornaamste stijlverschillen tussen de departementale speeches van voor de professionalisering en erna? We hebben hiervoor 66 speeches onderzocht van twee ministeries (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties); de ene helft van de speeches is uit de periode 1988/1989, de andere helft uit 2003/2004.
Het eerste wat een luisteraar uit de jaren tachtig zou opvallen aan de speeches van tegenwoordig is de korte spreektijd - opvallend voor ministers, die toch de naam hebben lang van stof te zijn. Als een minister vroeger zei: ‘In de spreektijd die mij is toegemeten, zal ik...’, dan wist je zeker dat hij zich niet aan die tijd zou houden, nu ligt dat anders. De aangeleverde tekst slonk van gemiddeld 1870 woorden (een kleine twintig minuten spreektijd, als we de Haagse vuistregel van 100 woorden per minuut hanteren) naar 1507 woorden: pakweg een kwartiertje.
De speech bevat ook minder lange zinnen (een daling van 18,7 naar 15,8 woorden gemiddeld). De gemiddelde zinslengte in de speeches varieert overigens van 10 tot 29 woorden per zin, en kan dus afhankelijk van schrijver, spreker en publiek sterk verschillen. Het lijkt erop dat kortere speeches vaak ook een kortere gemiddelde zinslengte hebben. Deze ontwikkeling is trouwens eerder al voor de Troonrede geconstateerd: officiële toespraken worden steeds korter, met gemiddeld kortere zinnen (zie het artikel ‘Steeds korter en eenvoudiger?’, Onze Taal januari 2008). De trend lijkt in te gaan tegen de Fidel Castro's, die hun gehoor graag een halve werkdag mochten bezighouden met hun toespraken.
| |
| |
De speech begint nog altijd met de begroeting van de verschillende aanwezigen (‘Mevrouw de burgemeester, dames en heren’). Ook wordt er nog steeds iets aardigs over hen gezegd: ‘Het platform doet fantastisch werk, al jarenlang en dat op een verdraaid taai onderwerp’ (2003). Daarbij wordt het cliché niet geschuwd: ‘Met veel genoegen heb ik de uitnodiging aanvaard om u hier vandaag toe te spreken.’ Maar de bewindspersoon lijkt gemoedelijker, minder formeel. En concreter, dankzij meer alledaagse voorbeelden:
Wil een slager zijn klanten terugzien, dan zal hij of zij echt antwoord moeten geven op de vraag of het vlees BSE-vrij is en hoe dat kan worden gegarandeerd. En voor de nietkoks onder ons: als we een nieuw product kopen, willen we wel van de slager weten hoe we het moeten klaarmaken. (2004)
Ook anekdotes, met een vaak persoonlijk karakter, maken een tekst concreter:
Thom de Graaf, van 2003 tot 2005 minister voor Bestuurlijke vernieuwing en Koninkrijksrelaties.
Foto: Toussaint Kluiters / ANP
Verhuizen is altijd een kwestie van selecteren. Wat neem je mee, en wat laat je achter? De keuze kan soms lastig zijn. Maar over één item heb ik bij mijn recente verhuizing naar Zoetermeer geen seconde nagedacht: mijn kaartenbak moest mee. In mijn vorige baan werd ik er eens om uitgelachen: een kaartenbak! Terwijl alle adressen, up-to-date, allang via een database te vinden waren. We hebben er toen om gewed, een collega en ik, wie sneller een adres kon vinden. Hij, met zijn database of ik, met mijn kaartenbak. U mag raden wie er won. (2004)
Zo'n concreet voorbeeld of een persoonlijke anekdote waarmee de aandacht van de luisteraar wordt getrokken, hoorde je vroeger zelden, net zomin als ironie en zelfspot. Mogelijk was het in die tijd lastiger om ironie in een tekst te verwerken voor een beleidsmedewerker die de minister niet vaak persoonlijk sprak. In de recente toespraken komen we wél ironie tegen:
- | Gelukkig houdt onze discussie over de gekozen burgemeester u niet van uw werk af. (2004) |
- | Grappen over bankiers dan? Ik moet u eerlijk bekennen dat ik er geen ken. Politici, daar kan je om lachen. Zelfs schrijvers, kunstenaars en journalisten kan je in de maling nemen, maar bankiers? (speech voor bankiers, 2004 - duidelijk vóór de financiële crisis) |
| |
■ Meer stijlmiddelen
De professionele speechschrijvers maken ook meer werk van stijlmiddelen. In de 66 speeches die we onderzochten, hebben we ruim 3300 gevallen van een stijlfiguur aangetroffen. Zo zijn er nu meer alledaagse uitdrukkingen en gezegdes te vinden, die wat kleur aan de taal geven: ‘Twee vliegen in één klap’ (2003) en ‘Dit klinkt als een enorme open deur’ (2003).
De teksten bevatten ook meer metaforen: ‘En dan heb ik helemaal die knoet van het bekostigingsmodel niet nodig’ (2003), ‘Ik hoop dat we met zijn allen dat estafettestokje overnemen’ (2004) en ‘de witte vlucht’ (2003, voor het verschijnsel dat autochtone ouders hun kinderen van school halen als daar relatief veel allochtone kinderen op zitten).
Dat de toespraken meer lijken op een door de minister zelf bedachte en enigszins geïmproviseerde presentatie, komt doordat er bewust elementen uit de spreektaal zijn toegevoegd, zoals ellipsen (‘Maar dit terzijde’, ‘Daarover straks meer’, ‘Geen gemakkelijke zaak’, ‘Mijns inziens terecht!’, ‘Overigens even tussendoor’) en door directe aansprekingen en het ‘inclusieve’ wij (‘U en ik: wij met z'n allen. Wij samen moeten het doen.’). Ook wordt het publiek vaker direct aangesproken, met u.
De moderne speeches tellen duidelijk meer stijlmiddelen (35,5 per 1000 woorden) dan de oudere speeches (17,2 stijlmiddelen per 1000 woorden). Er valt meer te genieten, en soms valt er zelfs iets te lachen - al zou dat laatste nog steeds wel méér kunnen. Ook soundbites als ‘Veiligheid is meer dan boeven vangen’, ‘Jeugdwerkloosheid moet iets zijn voor de geschiedenisboekjes’ en ‘Integriteit is, of is niet’ geven de beleidsboodschap een pakkender vorm. Net als de herhalingsfiguren: ‘Ik ga het niet hebben over onze cultuur. Ik wil ook niet beginnen met ons cultuurbeleid. Ik wil het hebben over onze beleidscultuur.’
Opvallend is verder dat er wat meer Engelse woorden in de teksten zijn verschenen: ‘Met ons allen zijn we bezig gedurende het cultuurnotaproces in the lead te blijven’ (2003) en ‘een open mind en bestuurlijke moed om jezelf de maat te laten nemen’ (2004).
| |
■ Afronding
Dan het slot van de toespraken. Anders dan vroeger is het tegenwoordig niet altijd duidelijk dat de minister aan het afronden is. Het is dat deze spreker aan het eind even terugkomt op de voor- | |
| |
beelden uit het begin van zijn toespraak - de zogenoemde cirkeltechniek -, anders zou het niet duidelijk zijn: ‘(...) en daarvoor keer ik terug naar het begin van mijn verhaal. Kijk, die Dorothy Crowfoot-Hodgkin over wie ik vertelde, was natuurlijk in haar jonge jaren een echte nerd’ (2003).
C.P. van Dijk, van 1986 tot 1989 minister van Binnenlandse Zaken.
Foto: © Jaco Klamer/Hollandse Hoogte
Vroeger werd dat einde van de toespraak vaker onomwonden aangekondigd (‘Dames en heren, ik rond af’). Dat klinkt misschien wel wat schools, maar het was een effectieve wakkerschudder, zo blijkt uit experimenteel onderzoek. En over schools gesproken: samenvatten van de kern van hun verhaal doen de bewindspersonen nog steeds niet veel. Was er echt niet één specifiek punt belangrijk genoeg om te herhalen? Het lijkt erop dat de spreker in die laatste momenten van het slot vooral nog eens benadrukt dat hij en de luisteraars gemeenschappelijke belangen en taken hebben: ‘daar werkt u aan, daar zet ik me voor in, dat is onze opdracht’.
Metaforen en soundbites komen ook in het slot nu vaker voor, maar echt emotioneel wordt het zelden. De sprekers missen kansen om de boodschap ook memorabel te maken en naast het hoofd ook het hart van de luisteraars aan te spreken.
| |
■ Centralere plaats
Kortom, het is niet alles oratorisch zilver wat er nu blinkt, maar wij hebben de stellige indruk dat de gemiddelde basiskwaliteit van de departementale speeches in 2003/2004 hoger ligt dan in 1988/1989. De oudere speeches kenden enkele diepere dalen. Er zaten wel wat goede toespraken tussen, maar de meeste neigden meer naar beleidstaal en waren minder publieksgericht (weinig voorbeelden, anekdotes en vergelijkingen; meer abstracte passages). Hoewel de recentere speeches ook niet allemaal verrassen door nieuwe metaforen en overtuigende concretiseringen - memorabele soundbites schitteren nog altijd vooral door afwezigheid - lijkt het vakmanschap van de speechschrijver op zijn minst een stilistisch acceptabele tekst op te leveren.
De ministers proberen met hun toespraken nog steeds draagvlak voor hun beleid te krijgen en de relatie met belangrijke doelgroepen te onderhouden. Maar de toespraak heeft een centralere plaats in de overheidscommunicatie gekregen. En de professionele speechschrijver heeft een centralere plaats in het departement, dichter bij de spreker. Dat maakt het minder waarschijnlijk dat een minister in de toekomst tijdens het voorlezen van de tekst publiekelijk zal roepen: ‘Daar ben ik het mee eens.’ Of zelfs - echt gebeurd - ‘Dit moet met een dt, speechschrijver!’ Want ook zonder Obama's teleprompter te gebruiken willen de Haagse sprekers graag geloofwaardig overkomen.
Dit is een bewerking van een artikel uit Tijdschrift voor taalbeheersing (december 2008): ‘Professionalisering van de speechproductie. Veranderingen in 15 jaar departementale toespraken’ door Bas Andeweg en Jaap de Jong. M.m.v. Marissa Driesprong, Mieke Pulles, Martijn Wackers en Eva Helder. De auteurs danken de tien Haagse speechschrijvers voor de vraaggesprekken.
| |
Recept voor brave, stroeve teksten
Onderstaand tekstfragment vertoont enkele typerende kenmerken van de oudere speeches: er ontbreekt een prikkelende, spannende aandachtstrekker in de opening. De tekst bevat conventionele taalhandelingen (spreker vleit het publiek, geeft parmantig aan wat hij wil behandelen) en veel clichématige formuleringen: ‘gehoor gegeven aan’, ‘verheugt mij zeer’, tweemaal na elkaar ‘een goed functionerend middenkader’. Ook zien we stroeve formuleringen: ‘het op verantwoorde wijze tot stand brengen van veranderingen’. Concrete voorbeelden en Frisse taal ontbreken. Na deze eerste minuut zit het publiek niet op het puntje van de stoel te luisteren.
Dames en heren,
Op overweldigende wijze heeft u gehoor gegeven aan de vraag een dag te besteden aan het onderwerp middenkader bij de politie. Dit verheugt mij zeer. Ik wil van de gelegenheid gebruikmaken u enig inzicht te geven in de meest recente ontwikkelingen rond het politieonderwijs.
Vervolgens wil ik u graag toelichten hoe vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken aangekeken wordt tegen opleidingen die voor een goed functionerend middenkader bij de Nederlandse politie noodzakelijk zijn.
In de aanmeldingsfolder voor dit congres staat vermeld dat een goed functionerend middenkader een voorwaarde is voor het op verantwoorde wijze tot stand brengen van veranderingen bij de politie. Niet voor niets is wel eens gezegd dat de middenkaderleden de ruggegraat vormen van de politieorganisatie. Om de onvermijdelijke veranderingen op een verantwoorde wijze tot stand te brengen is de inzet van een goed functionerend middenkader een absolute voorwaarde. (...)
Openingswoord minister van Binnenlandse Zaken C.P. van Dijk, congres Politie Kaderschool te Zutphen (10 mei 1989)
|
|