■ Cruijff
Dit is zo ongeveer het punt waarop het lied twee richtingen op kan gaan - altijd lastig bij een polonaise. Slaat het de weg in naar waanzin of wijsheid? Hier volgt het slotcouplet, waarin ons de uitkomst van het onderzoek naar het wezen van de vooruitgang wordt gepresenteerd: ‘Ik snap nôw auk de raeje, / waorum die bein zoeë gaon. / Die môtte blieve traeje, / want anders bliefste staon.’ Eindelijk weten we nu waarom de benen altijd maar door blijven gaan: de benen moeten blijven stappen, want anders blijf je staan.
Uit: De Träöt, jaarlijkse uitgave van carnavalsvereniging Jocus uit Venlo.
Ik moest erom lachen, maar tegelijk was het natuurlijk ook maar al te waar. Het klinkt al bijna als een eeuwenoud spreekwoord. Of als een waarheid uit het oeuvre van een onthechte dichter. Bij Hans Faverey lees ik vergelijkbare spreuken: ‘Om het rolgordijn 's morgens / omhoog te kunnen laten vliegen, / moet iemand het 's avonds hebben neergetrokken.’ Het zou aan oude Perzische wijsheidspoëzie ontleend kunnen zijn. Neem bijvoorbeeld deze regel van Behâ' ad-Dîn 'Âmilî, in de vertaling van J.H. Leopold: ‘er komt niet uit de kruik dan wat er in is’. Het heeft ook wel iets van de vanzelfsprekendheid van een uitspraak van Johan Cruijff. ‘Als wij de bal hebben, kunnen hun niet scoren.’ En net als bij Cruijff weet je niet goed of het nu een dooddoener is of een briljante vondst, een dronkemanswijsheid of een mantra voor de rest van je leven. Ik weet het nog steeds niet. De ene keer zeg je in zo'n geval: het lijkt wel een dichter, niemand kan de dingen zo mooi zeggen als hij. En de andere keer: wat een onzin.
Soms tref ik mezelf 's avonds laat aan met de neus tussen de gordijnen. Ik kijk naar buiten en tuur de donkere nacht in en prevel stil wat voor me heen: ik ben zo blij, zo blij, dat mijn neus van voren zit - en niet opzij. En dan knik ik nog maar eens wat, als een weldenkend mens, en sluit dan wijselijk de gordijnen.