| |
| |
| |
Peter-Arno Coppen
Een zoekende in de woestijn
Joop van der Horst over zijn Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis
Hoe gebruikten de middeleeuwers hun voorzetsels? Bestonden er in de negende eeuw al hulpwerkwoorden? Wie dat wil weten, was tot nu toe aangewezen op losse artikelen in specialistische taalkundige tijdschriften. Daar is nu verandering in gekomen, met de verschijning van het tweeduizend pagina's dikke naslagwerk Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Interview met de samensteller, de Leuvense taalkundige Joop van der Horst.
Foto: B.M. Eisenhardt.
Het Nederlands was al een van de best gedocumenteerde talen ter wereld. Geen andere taal heeft een zo omvangrijk woordenboek als het twee en een halve meter dikke Woordenboek der Nederlandsche Taal, waaraan anderhalve eeuw is gewerkt en dat de woordenschat van 1500 tot 1976 beschrijft. Daarnaast zijn er verschillende duizenden pagina's tellende woordenboeken voor het hedendaagse Nederlands (Van Dale, Koenen, enz.) en het Middelnederlands (1200-1500), en er bestaat zelfs een apart woordenboek voor het Vroegmiddelnederlands (dertiende eeuw). En dan zijn er de diverse grammatica's, waaronder de omvangrijke Algemene Nederlandse Spraakkunst. Toch ontbrak er nog iets: een overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, oftewel de manier waarop in het Nederlands zinnen en woordgroepen gebouwd worden. In die leemte is nu voorzien. Van de hand van de Leuvense taalkundige Joop van der Horst verschijnt deze maand de maar liefst tweeduizend pagina's tellende Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die ingaat op bijvoorbeeld de geschiedenis van de naamvallen in het Nederlands, de opkomst van een constructie als aan het slapen zijn, het verdwijnen van ‘Hi sat ende las’ ten gunste van ‘Hij zat te lezen’ - en nog veel meer.
| |
■Proeflapje
Van der Horst: ‘Een vergelijkbaar overzicht dat zich beperkt tot de syntaxis bestaat er voor geen enkele andere taal. Ja, voor het Engels heb je de zesdelige Cambridge History of the English Language, maar dat bevat ook de klankleer en de woordleer, en bovendien denk ik op elke pagina: hier zou ik wel wat meer voorbeelden willen zien.’
Van der Horst kan geanimeerd vertellen over het ontstaan van zijn werk. ‘Ik weet nog heel precies wanneer ik ermee begonnen ben. Dat was in 1986, toen ik mijn Atari-computer inruilde voor een DOS-computer. Om mij te bekwamen in het nieuwe tekstverwerkingsprogramma WordPerfect besloot ik om aantekeningen te maken uit de Egmondse Willeram. Dat is een uit de elfde eeuw daterend commentaar op het bijbelboek Hooglied, een van de oudste bronnen voor het Nederlands. Later deed ik hetzelfde met de Wachtendonckse psalmen, die nog ouder zijn. Die aantekeningen vormden een soort proeflapje, zoals je dat bij het borduren weleens maakt. Ik vroeg me steeds af: als dit nu in een grammatica moest, waar zou het dan komen te staan?’
De indeling van het boek heeft Van der Horst de meeste hoofdbrekens gekost. Een woordenboek is geordend op alfabet, maar hoe organiseer je een overzicht van de zinsbouw? Het begint al bij de vraag wat de onderdelen van de syntaxis precies zijn. Je kunt wel bedenken dat het over onderwerp en lijdend voorwerp moet gaan, of over de ontwikkeling van de naamvallen en het gebruik van voegwoorden en hulpwerkwoorden, maar hoe zet je dat overzichtelijk bij elkaar?
| |
■Concrete woordvormen
‘Ik heb weleens een student een scriptie laten maken over het Oera Linda-boek. Daarvan werd beweerd dat het een manuscript in een dertiende-eeuwse taal was. Dat was niet zo, het is duidelijk een vervalsing, maar het zit niet dom in elkaar. Je kunt er wel degelijk een grammaticale beschrijving van maken. Je zoekt bijvoorbeeld uit hoe de werkwoorden vervoegd worden en welke
| |
| |
voornaamwoorden er zijn. Dan bekijk je de andere woordsoorten, te beginnen met de zelfstandige naamwoorden. Hebben die naamvallen, en hoe worden die dan gebruikt? Je zoekt voorzetsels en voegwoorden, en zo inventariseer je de belangrijkste constructies. Het onthullende van die scriptie vond ik dat je ziet dat zo'n beschrijving bijna afgedwongen wordt door de vorm van de woorden, veel meer dan door de betekenis. Daarom kun je een grammatica het best indelen op die concrete woordvormen.’
Van der Horst verwerpt zo dus traditionele indelingen als die in onderwerp en lijdend voorwerp. ‘Die zijn met name voor oudere taalfasen uiterst problematisch. Je kunt vaak nog wel met zekerheid vaststellen in welke naamval een woord staat, maar het is veel minder duidelijk wat de functie of betekenis van een zinsdeel is. Daar komt bij dat termen als lijdend voorwerp in verschillende grammaticale theorieën steeds iets anders betekenen. En ik heb mijzelf de frivoliteit verboden om allerlei eigen termen te introduceren. Doordat ik mij nu beperk tot de bekende aanduidingen van woordsoorten en naamvallen, wat min of meer neutrale termen zijn, is het boek veel toegankelijker voor verschillende soorten taalkundigen. Maar dat heeft zeker twee jaren gekost van experimenteren met verschillende indelingen.’
| |
■Leeslintjes
Wie het boek doorbladert, merkt dat taalkundigen, of taalkundig geschoolde lezers, de voornaamste doelgroep vormen. Voorbeelden uit het Oudnederlands worden vaak zonder vertaling gepresenteerd, en ook grammaticale termen worden doorgaans bekend verondersteld. Van der Horst beaamt dat het geen gemakkelijk boek geworden is. ‘Maar dat had je bij het 43-delige Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1864 ook. Als je daar de intekenlijst van bekijkt, dan zie je er schoolmeesters en sigarenhandelaren op staan, voor wie het allemaal veel te specialistisch moet zijn geweest. Die hebben vast na één deel hun abonnement teleurgesteld opgezegd.’
Toch is de hele opzet van het boek gericht op het gemakkelijk vinden van informatie. ‘De uitgever heeft er erg zijn best op gedaan. Er is een uitgebreid register, en in bijvoorbeeld de paragraaf over het voegwoord als in een bepaalde periode staat keurig vermeld op welke pagina's de paragrafen over als in andere periodes staan. En er komen ook nog twee leeslintjes bij. Maar het blijft natuurlijk wel een turf.’
Het boek is meer bedoeld als naslagwerk dan als leesboek. De hoofdmoot wordt gevormd door typerende voorbeelden van alle bekende syntactische verschijnselen in de verschillende stadia van hun ontwikkeling. Door die opzet ontstaan er vaak herhalingen. Wie in hoofdstuk IV (over de zestiende eeuw) het werkwoord schijnen opzoekt, vindt de opmerking: ‘Het werkwoord schijnen, in het vroege Middelnederlands gecombineerd met korte infinitief, wordt sedert het latere Middelnederlands gecombineerd met een lange infinitief.’ Wie vervolgens doorbladert naar hoofdstuk VII (over de negentiende en twintigste eeuw), leest daar precies dezelfde zin. Van der Horst: ‘Ja, dat is onvermijdelijk. Op beide plaatsen is die informatie zinvol. Maar een recensent als Hugo Brandt Corstius zal zeggen: dat boek kan wel de helft korter.’
‘Sommige recensenten zullen zeggen: dat boek kan wel de helft korter’
| |
■Overzichten
De voorbeelden mogen dan de hoofdrol spelen (op de meeste pagina's zijn er tientallen te vinden), er staan door het boek verspreid ook verschillende beschouwingen die een hele ontwikkeling door de eeuwen heen samenvatten. ‘Ik ben bijvoorbeeld erg tevreden over het overzicht van de voegwoorden, of de beschouwing over het ontstaan van de hulpwerkwoorden. Dat staat nog nergens zo overzichtelijk bij elkaar. Dan moet je denken aan de opkomst van vormen als is kunnen komen naast heeft kunnen komen, en het proces van “grammaticalisatie”: de ontwikkeling van een hulpwerkwoord uit een gewoon werkwoord.’
Levert zo'n beschouwing ook nieuwe inzichten op? ‘Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat hulpwerkwoorden ongeveer in dezelfde tijd ontstaan als de bijzondere koppelwerkwoorden. Als “Hij zit en leest” zich begint te ontwikkelen tot de constructie met hulpwerkwoord “Hij zit te lezen”, zie je ook het ontstaan van bijzondere koppelwerkwoorden als komen in “Hoe koomdy doch so bruyn?” Dat valt pas op bij zo'n overzicht. En alle werkwoorden met een onregelmatige vervoeging worden hulpwerkwoorden. Bij zijn en hebben bijvoorbeeld heb je het onregelmatige hij is of zij heeft, bij kunnen krijg je het kan. Het lijkt wel of die onregelmatigheid er een van de oorzaken van is dat een werkwoord hulpwerkwoord wordt.’
| |
Joop van der Horst: populariserend taalkundige
Joop van der Horst (1949), hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Katholieke universiteit Leuven, is een van de weinige taalkundigen die in staat zijn om ingewikkelde taalkundige kwesties voor een breed publiek uit te leggen. In 2006 ontving hij daarvoor de populariseringsprijs van de LOT (Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap).
Van der Horst schreef columns over taal voor het Leidsch Dagblad, het Haarlems Dagblad en De Standaard, werkte mee aan het NOS-radioprogramma Wat een taal, en publiceert geregeld in Onze Taal. In 1999, 2005 en 2007 was hij spreker op het Onze Taalcongres. Hij heeft een groot aantal boeken voor het grote publiek op zijn naam staan, waarvan de Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw (samen met Kees van der Horst) het bekendste is.
Deze maand verschijnt zijn lijvige Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, dat afgelopen zomer werd voorafgegaan door zijn boek Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur (zie ook Van der Horsts artikel ‘Een wisseling van taalcultuur’ in Onze Taal van februari/maart dit jaar).
| |
■W.F. Hermans
Aan een boek als dit moet heel veel leeswerk ten grondslag liggen. Uit welke bronnen selecteerde Van der Horst zijn voorbeelden? ‘In het begin was mijn verzameling gebaseerd op wat ik toevallig gelezen had, maar later ben ik meer bewust gaan selecteren en uitbreiden. Dan dacht ik bijvoorbeeld: voor de achttiende eeuw moet ik nog een document in een zuidelijke taalvariant hebben, of een informeler document.’ Maar niet elke bron levert evenveel op: ‘Je
| |
| |
hebt auteurs die taalkundig heel gevarieerd schrijven. Ik ben bijvoorbeeld een groot bewonderaar van Vondel. Telkens als ik die weer lees, vind ik er wel iets nieuws in. Jacob van Maerlant (dertiende eeuw) en Multatuli (negentiende eeuw) zijn taalkundig gezien ook zeer belangrijke schrijvers. Taalkundig geniaal zijn de achttiende-eeuwse Justus van Effen, en Betje Wolff en Aagje Deken. Zij hadden een goed oor voor de verschillende taalvormen uit hun tijd. En een werk als Van den vos Reynaerde (dertiende eeuw) is bijna verdacht rijk. Het lijkt bijna of het veel later geschreven is, want het staat vol met constructies die bij andere schrijvers pas veel later opduiken, zoals met mi tienen, dat toen wel betekende: “met behalve mij nog tien andere personen”.’
Illustratie: Matthias Giesen
Andere bronnen blijken tegen te vallen: ‘Het werk van een gevierde schrijver als W.F. Hermans is syntactisch gezien een woestijn. Je kunt er uren in lezen zonder één syntactisch interessante taalvorm tegen te komen. En ook in de preken van de vijftiende-eeuwse pater Johannes Brugman is voor een taalkundige niets te beleven. De man mag dan vereeuwigd zijn in het gezegde praten als Brugman, zijn Verspreide sermoenen bevatten heel weinig bijzondere constructies.’
| |
■Engelse piraten
Zijn er ook lacunes? ‘Over de hele periode valt nog oneindig veel te verbeteren. Ongetwijfeld brengt de bestudering van andere werken veel fouten en kleine tekortkomingen aan het licht. Maar vergis je niet: eerdere taalkundigen, zoals Van Helten, De Vooys en Overdiep, hebben al uitstekend werk verricht. Een paar jaar geleden was er veel te doen over een verzameling zeventiende-eeuwse brieven die ontdekt was in een Engels archief. Dat waren brieven die indertijd door Engelse piraten waren buitgemaakt op Nederlandse schepen. Iedereen dacht dat deze brieven een rijke bron zouden zijn van het informele taalgebruik van de gewone man of vrouw, maar syntactisch viel dat heel erg tegen. Alles was al zo ongeveer beschreven.’
In zijn onlangs verschenen boek Het einde van de standaardtaal luidt Van der Horst de doodsklok over de Nederlandse standaardtaal. Die zou in de Renaissance (de zestiende eeuw) zijn ontstaan als gevolg van ontwikkelingen die in de twintigste en eenentwintigste eeuw op hun einde lopen. Betekent dat nu dat met de Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis ook het definitieve naslagwerk over de Nederlandse standaardtaal is geschreven?
‘Ik betwijfel het. Dit overzicht begint ver voordat de standaardtaal ontstaat. En hoe de taal zich ook ontwikkelt, de grammatica zal moeten worden beschreven in soortgelijke termen als in dit boek. Al zullen er over tien jaar wel kwesties zijn waarvan we nu niet eens beseffen dat het een kwestie is. Zo heb ik bijvoorbeeld de ontwikkeling beschreven van de zogenoemde “infinitivus pro participio”, het verschijnsel dat een voltooid deelwoord vervangen wordt door een infinitief, zoals in “Toen zij was gaan zitten”, dat in de vroege Middeleeuwen nog “Doe si sitten was gegaen” kon zijn. De nieuwe vorm bestond in ieder geval al in de negentiende eeuw, maar hij staat pas sinds dertig jaar echt in de belangstelling van taalkundigen. In een beschrijvende grammatica van vijftig jaar geleden speelt hij maar een kleine rol.’
| |
■Internet
Hoewel de Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis tot nu toe het werk van één man is, vindt Van der Horst dat eigenlijk niet meer van deze tijd: ‘Zo rond 1900 had je taalkundigen als Verdam, die in zijn eentje het Middelnederlandsch woordenboek samenstelde. Hij schreef elke ochtend vóór het ontbijt een lemma. En dan had hij ook nog zes kinderen. Maar Verdam stond natuurlijk nooit in de rij bij de supermarkt. Daar had hij drie dienstbodes voor.’
Hoe gaat het dan verder met dit boek? De toekomst ligt volgens Van der Horst op het internet: ‘Op dit moment praat ik met de uitgever over een onlineversie. Dat zou een website moeten worden waar gebruikers ook zelf aan kunnen bijdragen. Zoals gezegd heb ik niet alles gelezen, en als ik een vroegste vindplaats voor een constructie in de zestiende eeuw gevonden heb, kan het best zijn dat iemand anders hem al in de vijftiende eeuw opspoort.’
Dat opsporen blijkt trouwens nog niet zo eenvoudig. ‘Bij een woordenboek is het een stuk gemakkelijker: dan kun je met de computer bijvoorbeeld snel in alle bronnen de vroegste vindplaats van het woord wad opsporen. Maar probeer maar eens te bepalen wanneer het woord gedurende voor het eerst als een voorzetsel gebruikt werd. Waarschijnlijk in de zeventiende eeuw. Daarvóór stond het achter het woord waar het bij hoort, zoals in hun leven gedurende. Pas in de zeventiende eeuw wordt het gedurende hun leven. Maar daarvoor zul je toch handmatig elke vindplaats moeten inspecteren en beoordelen. Daar kan de computer je niet echt mee helpen.’
Er moet dus wel enig toezicht zijn op de aanvullingen en verbeteringen die de gebruikers kunnen aanbrengen. ‘Daar moeten goede afspraken over gemaakt worden. Het duurt nog wel een paar jaar voordat die website de lucht in gaat.’
Joop van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis verschijnt bij de Universitaire Pers Leuven. Ca. 2000 blz., gebonden.
ISBN 978 90 5867 646 7 (zie ook de lezersaanbieding op blz. 250 van dit nummer.)
|
|