| |
| |
| |
‘Jongensland, hè?’
De taal van Matthijs van Nieuwkerk
Berthold van Maris
Gezellig, snel, afwisselend: zo is het tv-programma De wereld draait door, en zo is ook het taalgebruik van Matthijs van Nieuwkerk, de presentator die het programma naar grote hoogtes bracht. Waar zit 'm dat in? En wat zijn de risico's van zijn manier van presenteren?
Foto: Bob Bronshoff
De wereld draait door wordt iedere avond door één miljoen Nederlanders bekeken. Het is televisie op zijn best: sfeervol en onderhoudend. En misschien ook wel - de meningen lopen uiteen - televisie op zijn slechtst: snel en oppervlakkig.
DWDD, zoals het programma voor het gemak vaak wordt genoemd, ontleent zijn aantrekkingskracht grotendeels aan de presentatie van Matthijs van Nieuwkerk. De lichaamstaal van de presentator doet veel: zijn kapsel, zijn gedistingeerd-nonchalante kleding, de manier waarop hij zijn gasten aankijkt, de linkerneusvleugel (voor de kijker rechts) die af en toe trilt. Maar het is vooral ook de verbale behendigheid van Van Nieuwkerk die het programma vaart geeft, en sfeer. Bovendien gebruikt hij taal als een wapen waarmee hij zijn gasten probeert te overrompelen.
| |
■Scoren
Het duidelijkste voorbeeld van Van Nieuwkerks overrompelingstechniek is die van de ‘dwingende tweede persoon’, en dat is misschien wel gelijk zijn belangrijkste stijlfiguur. Tegen een bedenker van televisieprogramma's zegt hij bijvoorbeeld:
Jij bent de professor hier aan tafel. Wat is de tijdgeest, waar zijn we rijp voor inmiddels? Jij kan voor de muziek uit lopen. Jij weet waar we over drie jaar naar willen kijken. Waar willen we naar kijken? Waar moeten we het zoeken? Reality? Een quiz? Wat gaat het worden, man?
‘Jij bent’, ‘jij kan’, ‘jij weet’. Het is vleiend, maar ook dwingend. Voor de ander is het bijna onmogelijk om dan te zeggen: ‘Ik weet het ook niet hoor, ik kan ook niet in de toekomst kijken.’
Van Nieuwkerk neemt, als hij iets wil weten, vaak een flinke verbale aanloop. Hij is dan als een voetballer die met de bal naar voren rent, behendig twee tegenstanders passeert en de bal pas op het laatste moment afgeeft aan zijn gast, die dan mag scoren, of niet natuurlijk - dat hangt af van diens behendigheid.
| |
■Verleidingskunst
Net als een voetbalwedstrijd werkt DWDD met korte spanningsbogen. De presentator is voortdurend op zoek naar een mooi televisiemoment. De overeenkomst met sport komt niet uit de lucht vallen: Van Nieuwkerk begon ooit als sportverslaggever, hij was een van de oprichters van het literaire voetbaltijdschrift Hard gras en hij presenteert ook nog altijd het televisieprogramma Holland Sport.
De dwingende tweede persoon komt oorspronkelijk uit de sportjournalistiek. In korte interviewtjes met sporters is de vraag meestal belangrijker dan het antwoord. Het bijzondere van Van Nieuwkerk is dat hij deze interviewtechniek in DWDD veel breder inzet. Hij spreekt bijna al zijn gasten toe alsof het topsporters zijn. Tegen een jonge klassieke pianiste zegt hij:
Je hebt in Duitsland gestudeerd, in Nederland gestudeerd, je hebt grote
| |
| |
leraren gehad al. Je werd niet alleen aangenomen op een van de meest prestigieuze muziekopleidingen van de wereld, het was al een eer dat je daar mag auditeren, voor mag spelen. Dan speel je een stukkie, en dan duurt het vaak maanden voordat je hoort: nou, vooruit dan maar. En jij: je stond nog niet in de gang of ze zeiden: ‘Kom maar binnen’, hè?
Vleiend en dwingend toespreken: het is ook een soort verleidingskunst. Geef de ander het gevoel dat hij of zij bijzonder is. Overrompel vervolgens. In een recent interview noemde Van Nieuwkerk Mart Smeets en Felix Rottenberg als zijn voorbeelden. En inderdaad: hij combineert de charme van Smeets (ook zo'n enorme sfeermaker) met het dwingende (op het irritante af) van Felix Rottenberg.
| |
■Volgende onderwerp
Een enkele keer laat de geïnterviewde zich die dwingende manier van toespreken niet aanleunen:
Van Nieuwkerk: ‘U heeft heel lang als curator in het Van Gogh Museum gewerkt. Dan ben je elke dag onder de schilderijen. U liep iedere dag door dat museum. En dan ga je af en toe voor een schilderij zitten. Wat was een schilderij waar u uren naar kon zitten kijken?’
De curator, verbaasd: ‘Je gaat toch niet uren voor een schilderij zitten?’
De gast legt vervolgens uit dat hij nooit langer dan drie minuten naar een schilderij kijkt. Waarop Van Nieuwkerk, behendig improviserend, het onderwerp een wending geeft door te zeggen dat hijzelf weleens ‘uren’ voor ‘een Matisse’ heeft gezeten. De curator zegt dan: ‘U heeft het verkeerde beroep.’ Het publiek lacht, en daarmee is er toch even een aardig moment in het programma gecreeerd. Het gaat nergens over, maar het is leuke televisie. Op naar het volgende onderwerp.
Want ook in dat opzicht is Van Nieuwkerk een echte verleider: zodra het punt gescoord is, vervliegt zijn belangstelling. Aan een actrice vraagt hij: ‘Kun je het in één zin zeggen: wat acteren is?’ De actrice denkt even na en zegt dan: ‘Vrijheid, denk ik.’ Daar blijft het bij, want hierna kondigt Van Nieuwkerk de volgende gast aan.
| |
■Hoofdzinnen
Het was de lezer misschien al opgevallen in de voorbeelden hierboven: Van Nieuwkerk spreekt zo veel mogelijk in hoofdzinnen. Bijzinnen worden door hem gemeden. Tegen een popbandje zegt hij bijvoorbeeld: ‘Dan kom je in Tokio en dan treed je daar op - hoe gaat dat?’ Dat klinkt heel anders dan de gewone formulering: ‘Hoe is het om in Tokio op te treden?’
Als hij twee journalisten in de studio heeft die komen vertellen dat het AD met een dagelijkse sportkrant gaat beginnen, zegt hij:
Het wordt een sportzomer van jewelste. EK, Olympische Spelen, Wimbledon, Tour de France. Het kan niet op. Dus jullie denken: we gaan het nu proberen.
Korte hoofdzin, gevolgd door een opsomming, gevolgd door weer drie korte hoofdzinnen. Wat is het effect van zo'n stijl? Misschien is het gemakkelijker te verwerken - wat niet onbelangrijk is in een programma met zo'n hoog tempo.
In serieuze praatprogramma's bedienen de interviewers zich van een middleclasstaalgebruik met veel meer bijzinnen erin. De zo-veel-mogelijk-hoofdzinnenstijl van Van Nieuwkerk is populair, anekdotisch, beeldend en concreet, het wordt meer een verhaal, het lijkt allemaal wat spannender. Het nadeel is dat er zonder bijzinnen minder ruimte is voor nuanceringen. Maar dat is ook weer een voordeel, want Van Nieuwkerk is geen man van grijstinten, hij houdt van heldere tonen. Die werken sfeerverhogend - en sfeer is waar het om draait in De wereld draait door.
Van Nieuwkerk spreekt zo veel mogelijk in hoofdzinnen. Bijzinnen mijdt hij.
| |
■Chic
Hoofdzinnen kunnen ook elliptisch zijn, zonder werkwoord. Dat brengt nog meer vaart in de vertelling. Als Jan Mulder aan tafel zit om te praten over de onenigheid tussen Cruijff en Van Basten, zegt Van Nieuwkerk: ‘Oorlog tussen twee vrienden. Dat is ernstig.’ Dat zijn twee korte zinnen, waarvan de eerste geen en de tweede nauwelijks een werkwoord bevat. Jan Mulder zegt daarop dat hij het altijd irritant vond dat Cruijff en Van Basten twee handen op één buik waren. Van Nieuwkerk: ‘Dus ook een soort opluchting bij jou in Groningen: hè, eindelijk: gewonemensenwereld: ruzie.’ Vier elliptische zinnetjes achter elkaar: ieder spoor van een werkwoord ontbreekt. Het beweerde krijgt daardoor enorm veel vaart.
Binnen dit patroon van korte, losse zinnen die achter elkaar worden geplakt, zijn kant-en-klare zinnetjes ook heel handig. Daarvan heeft de presentator er heel wat in zijn repertoire zitten:
- | We schrijven een klein beetje televisiegeschiedenis. |
- | Vriend en vijand waren verbijsterd. |
- | Het kwartje valt wel heel erg langzaam. |
- | De wereld ligt aan je voeten. |
- | Dat heeft veel stof doen opwaaien. Etc. etc. |
Maar Van Nieuwkerks taalgebruik is niet alleen maar populair. Hij gebruikt ook, op een zorgvuldig gedoseerde manier, woorden en uitdrukkingen die ontleend zijn aan een hoger stijlniveau. Daardoor krijgt zijn taalgebruik iets chics: ‘voor de goeie orde’, ‘d'accord’, ‘vanzelfsprekend’, ‘een moment van grote glorie’, etc.
Deze combinatie van populair én chic is ook kenmerkend voor de (betere) sportjournalistiek. In DWDD creëert het een gedistingeerd-nonchalante stijl die goed past bij de onderwerpen die behandeld worden: populaire cultuur, met af en toe een uitstapje naar de hogere cultuur en de politiek.
| |
■Pasklare ideeën
De presentator balanceert behendig maar ook gevaarlijk op de grens van wat stijlvol is en wat clichématig of triviaal is. In zo'n programma, waarin iedere vijf minuten een ander onderwerp wordt aangesneden, zijn gemeenplaatsen onvermijdelijk. Als de schrijver Gustave Flaubert een kijker van dit programma was geweest, dan zou hij gedacht hebben: daar zit een woordenboek in. Flaubert stelde in de negentiende eeuw het Woordenboek van pasklare ideeën samen (in 1995 ook in het Nederlands verschenen), waarin hij de leukste clichés van zijn tijd bijeenbracht. Bijvoorbeeld:
- | Begroting: is nooit sluitend. |
- | Klassieken: hoor je te kennen. |
- | Ongeluk: altijd droevig of betreurenswaardig |
| |
| |
In DWDD komen ook steeds van die kant-en-klare waarheden voorbij. Begin maart konden o.a. de volgende gemeenplaatsen uit de mond van Van Nieuwkerk worden opgetekend:
- | De vergrijzing: wordt nu echt een probleem. |
- | De toekomst: is onzeker. |
- | Obama: wordt misschien de eerste zwarte president van Amerika. |
- | Zwemboerka: is een hype. |
- | Michael Jackson: popkoning. |
- | Cruijff: de Verlosser. |
- | Osama bin Laden: de meest gezochte terrorist. |
- | Rusland: een schijndemocratie. |
- | Poetin: kan geen afstand nemen van de macht. |
- | Concessies: horen erbij in de politiek. |
- | Poker: een rage. |
- | Vlamingen: spreken beter Nederlands dan de Nederlanders. |
| |
⁚ Kwinkslagen
De presentator verwijst voortdurend naar dingen die ‘we’ al weten, of liever gezegd, die we denken te weten. Want hoe voor de hand liggend die kant-enklare waarheden ook mogen lijken, ze zijn bijna allemaal aanvechtbaar. Je kunt de vergrijzing ook als een zegen zien, Rusland is zonder twijfel nog nooit zo democratisch geweest als nu, de Vlamingen beheersen het ABN vaak minder goed dan Nederlanders, etcetera.
Dat is het mooie van gemeenplaatsen. Je kunt ze op twee manieren gebruiken, en dat doet Van Nieuwkerk ook voortdurend. Ze kunnen een basis vormen waarop aangenaam kan worden voortgeborduurd. Of je kunt ze juist onderuithalen: is het wel echt zo? Is Obama wel echt zwart?
Dat is precies wat een van de gasten zich afvraagt als Obama ter sprake komt:
Waarom noemen we hem eigenlijk zwart? Hij is half blank. Waarom noemen we hem niet blank? In Afrika zouden ze hem een blanke noemen.
De ene gemeenplaats - ‘zwarte president’ - maakt hier plaats voor iets wat zelf ook alweer een gemeenplaats is: ‘Je kunt Obama net zo goed een blanke noemen.’ Dat is het leuke van dit soort discussies, die ook vaak op familiefeestjes en dergelijke gevoerd worden: als mensen origineel willen zijn, vervallen ze vaak in kwinkslagen die eigenlijk helemaal niet zo origineel zijn. Dat kan ook niet anders in een wereld waarin al die onderwerpen eindeloos door de media worden herhaald en herkauwd.
Tekening: Matthias Giesen
| |
■Jongensachtig
Er is nog een andere vorm van triviale kennis die veel opduikt in DWDD: allerlei weetjes op het gebied van - met name de populaire - cultuur en media. Van Nieuwkerk verwijst in iedere aflevering naar mensen of dingen die op een of ander gebied de grootste, de beste of de belangrijkste zouden zijn:
- | de best bekeken aflevering van een televisieprogramma ooit |
- | de gróte Italiaanse sportkrant |
- | de prestigieuze internationale televisieprijs |
- | door velen als de mooiste televisieserie beschouwd |
- | de grootste zoon van Utrecht |
- | misschien wel de beste belediger van allemaal
Etc. etc. |
Het lijkt kennis, maar het is niet meer dan een opsomming van meningen - een smaak waarvan verondersteld wordt dat we die allemaal met elkaar delen. Het creëert iets gemeenschappelijks: een warm bad van Triviant-achtige weetjes, waarin veel kijkers zich blijkbaar prettig voelen. Dat warme bad heeft ook iets... (ja, dat woord moet hier onvermijdelijk vallen) jongensachtigs. Het is een sfeer van jongens onder elkaar die dwepen met hun belangstelling voor muziek, sport, gekke televisieprogramma's, etc.
Als er jongensachtige onderwerpen behandeld worden, is de presentator op zijn best. Tegen een vader en een zoon die vliegtuigen op schaal nabouwen, zegt hij enthousiast:
Iedere jongen weet waar we het over hebben: uit een bouwpakketje een vliegtuig bouwen. (...) Wat is een wereldkampioenschap, jongens, wanneer win je?
Tegen een vrouwelijke gast die ook aan tafel zit: ‘Wat vin' je ervan? Jongensland, hè?’
Het praten in jongensachtige taal is misschien wel de stijlfiguur bij uitstek van Matthijs van Nieuwkerk. Tegen de journalisten die een sportkrant gaan beginnen, zegt hij: ‘Jongens, dit is ontzettend moedig.’ Tegen een beroemde dj die alleen nog in stadions optreedt: ‘Jij moet misschien wel heimwee hebben soms naar de kleine clubjes, dat je lekker kon pielen achter je apparaatje, dingetjes kon uitvinden...’
| |
■Geparodieerd
Al deze stijlfiguren worden in DWDD verbazingwekkend effectief ingezet. Bovendien zijn het taalgebruik, de kleding en het kapsel van de presentator met elkaar in harmonie. Zo ontstaat een prettige sfeer. Maar er kleeft ook een gevaar aan diezelfde stijlfiguren. Als je ze vier keer per week op tv voorbij ziet komen, dan worden het vroeg of laat clichés. Ze worden sleets. Het gaat irriteren. En de presentator loopt het gevaar zelf een cliché te worden.
Hij is al door verschillende tv-komieken geparodieerd en ‘de bladen’ hebben nu ook belangstelling voor zijn privéleven: zouden de spanningsbogen daar ook zo kort zijn? Zou hij ook privé een verleider zijn? En zo wordt Matthijs van Nieuwkerk zelf steeds meer een onderdeel van die triviale wereld van media en populaire cultuur, terwijl DWDD juist was bedoeld als een luchtig en ironisch commentaar op die wereld.
|
|