Iktionaire
Floe de ring
Nu stond er weer een groot stuk in De Groene Amsterdammer waarin beweerd werd dat het Nederlands ‘verloedert’. Blijkbaar is ooit afgesproken dat als het over het verval, de verwording, de neergang, de teloorgang, het bederf en/of de aftakeling van het Nederlands gaat, wij al die termen niet gebruiken, maar spreken van ‘verloedering’. Is dat niet een vorm van verloedering op zichzelf? De schrijver was Rob van Erkelens, en het moet gezegd, hij deed zijn best met het heteluchtkanon, maar veel meer dan een vergeefs hupsje over het gras maakte z'n ballon niet. Bewíj́zen dat de taal verloedert kun je niet, maar wek dan op z'n minst vaardig de illusie. Bij dit stuk was het een beetje alsof je naar een goochelaar kijkt die zijn assistente in de kist gelegd heeft maar te beroerd is om z'n zaag een beetje overtuigend heen en weer te halen omdat hij weet dat wij weten dat ze toch niet echt in tweeën gaat. Boe! Geld terug!
Ik geloof dat ik erachter ben wat het probleem is met deze discussie. Om de zoveel tijd staat er iemand op die beweert dat de taal verloedert. Vervolgens komt er een taalkundige die stelt dat dit niet klopt. Maar zonder succes. Nog nooit heeft een verloederings-klager gezegd: excuus, ik heb mij vergist. Ik begin te vermoeden dat dit opzet is. Zoals Philips al lang en breed een ontwerp heeft klaarliggen van de eeuwig brandende gloeilamp, zo zou de taalkunde deze discussie ongetwijfeld moeiteloos kunnen beslechten, maar de taalkundigen kijken wel uit, want zo blijven ze aan de bak. En dus gebruiken ze met opzet onzinnige argumenten, zodat er altijd weer nieuwe klagers zullen opstaan die hun kans wagen, zoals onlangs dus weer deze Groene-medewerker.
In 1999 deed de journalist Herbert Blankesteijn zijn duit in het zakje, met een artikel in dit blad genaamd ‘De omroep bederft de taal’. Blankesteijns ballon reikte heel wat hoger, waarop Marc van Oostendorp, zeker niet de minste, werd afgevaardigd om hem neer te halen. In hetzelfde nummer van Onze Taal reageerde hij met het stuk ‘De taal overleeft de omroep’. Blankesteijn ergert zich onder andere aan de manier waarop mensen in de media, sporters bijvoorbeeld, hele verhalen houden over wat ze allemaal denken en doen, maar daarbij consequent in de tweede persoon spreken. Dan het antwoord van Van Oostendorp. ‘Maar is dat gebruik van je wel zo lelijk?’, vraagt hij zich af. Er bestaan geen mooie of lelijke woorden of zinnen, stelt Van Oostendorp, alleen slechte taalgebruikers. Er zijn geen lelijke schilderijen, alleen slechte schilders, sprak de kunsthistoricus. Ja, die lelijke schilderijen maken.
Als ‘bewijs’ citeert hij het gedicht ‘Hoog op de gele wagen’ van Gerrit Komrij, geheel in de tweede persoon gesteld. Dat staat natuurlijk wel chic, maar het slaat nergens op. Iemand klaagt over te veel tautologieën en de taalkundige repliceert dat Xenophon ook twee keer ‘de zee!’ zei. Blankesteijn beweerde niet dat je nooit ‘je’ mag zeggen in plaats van ‘ik’, hij beklaagde zich over de klakkeloze, modieuze overmaat. Bovendien: de tweede persoon in het gedicht van Komrij is ook heel goed op te vatten als een echte, iemand tot wie de dichter zich richt!
Van Oostendorps reactie is dus geheel benevens het punt. Waar het mensen als Blankesteijn (en soms ook mijzelf) om gaat is onverschilligheid. Van modale taalgebruikers, die vaak niet beter weten, én professionele taalgebruikers, die vaak wel beter weten maar uit angst om voor elitair door te gaan ondermaats gebrabbel vergoelijken. Maar daar gaat Van Oostendorp niet op in. In plaats daarvan beweert hij doodleuk dat de media helemaal geen invloed op taalgebruik hébben - ook evidente onzin, lijkt me.
Maar goed, dat is dus niet dom van Van Oostendorp, maar juist heel slim, want zo hou je de discussie gaande. De ‘wetenschappelijke’ repliek op Van Erkelens is ongetwijfeld al in de maak.
De verloedering verloedert.
Jan Kuitenbrouwer