■Gooisch
Drie accenten beheerste ik op mijn tiende. Ik had een soepele huig.
Maar de ware proef moest nog komen: op mijn tiende werd ik uit de duinen gerukt. Moeder wilde een tuin met gras; in Hilversum zou het gras groener groeien. Verskrikkelijk! Ik werd op een kleine school geplant, net zo'n kleine als in Bergen, maar in het Gooi was klein meteen ook deftig. (Ik had veel aandacht nodig als kind. Kon slecht stilzitten. ADHD. ‘Druk’ heette dat vroeger.)
We kregen timmerles van een freule. De kinderen woonden in huizen als ‘omgekeerde portemonnees’ - een beeld van Fritzi Harmsen van Beek. Hun ouders hielden er een tennisbaan en zwembad op na.
Thuis hadden wij het niet zo breed; mijn vader kwam gek uit de oorlog en stond thuis werkeloos en wijdbeens voor het raam. Gelukkig betaalde grootvader onze scholen - met zachte g en al.
Wederom paste ik me aan. Zei net als de kinderen ‘pluin’ tegen een plein. En ‘veurwiel’ tegen een voorwiel. En ik ging nog op ‘tannis’ ook. Aan mijn accent kon je niet horen dat ik een bastaard was en in een nieuwbouwwijk vol repatrianten én spijtoptanten woonde (lui met de verkeerde klemtóón).
Pas in Amsterdam, waar ik me in 1967 als student inschreef, verweet men mij voor het eerst dat ik bekakt sprak. Als ik na het sluiten van café Hoppe bij Broodje van Kootje een ‘croquette’ bestelde, werd ik door tientallen nachtbrakers uitgelachen. Na enige oefening maakte ik er ‘kroket’ van, ook al smaakte dat minder. En zo paste ik me wéér aan. Niet genoeg kennelijk. Nog altijd menen mensen die mij niet kennen dat ik te bekakt praat.
Gooisch is het, meer niet.