| |
| |
| |
[Nummer 2/3]
| |
| |
| |
Jan Veering
De neerlandicus die Onze Taal redde
Jaap de Jong
Toen in 1948 oprichter en redacteur P.C. Smit overleed, maakten het Genootschap Onze Taal en het gelijknamige maandblad een moeilijke tijd door. De redding kwam in 1952 in de persoon van de neerlandicus Jan Veering. Een onvermoeibare taalman die zijn lezers mee op avontuur nam - weg van de germanismenstrijd. ‘De Nederlander is geneigd tot slobberen.’
Jan Veering werkte van 1952 tot zijn dood in 1977 voor Onze Taal, eerst als redacteur en later ook als directeur. Hij speelde een cruciale rol in de ontwikkeling van het genootschap.
Kort na de oorlog kwam het Genootschap Onze Taal in zwaar weer terecht. Een van de oprichters, de illustere journalist C.K. Elout, die van 1932 tot 1936 als eerste redacteur het blad van het genootschap had volgeschreven met vlammende stukken over de Duitse woorden die het Nederlands in slopen, overleed in 1947. Met medeoprichter P.C. Smit ging het ook niet goed. Deze Amsterdamse handelaar in muurverven, die het redacteurschap van Elout had overgenomen en het blad op knappe wijze door de Tweede Wereldoorlog heen had geloodst, zag in 1947 eerst zijn onmisbare secretaresse mejuffrouw G. ter Huppen naar Indië vertrekken en werd kort daarna zelf ziek. Op zijn sterfbed had hij weliswaar voor vier maanden kopij gereedgemaakt, maar opvolging was niet geregeld. Hij liet in september 1948 het genootschap verweesd achter.
| |
■ Papierschaarste
Het blad werd in die naoorlogse jaren door papierschaarste gedrukt op slecht papier dat snel bruin werd, en het verscheen in de beperkte omvang van vier pagina's per maand; in het begin van de oorlog telde het vaak een veelvoud daarvan. Het aantal leden, dat van 45 in 1932 was gegroeid tot zo'n 6500 leden en abonnees aan het eind van de oorlog, liep voor het eerst in de geschiedenis terug: in 1952 was het gezakt tot 4500. Vanaf Smits overlijden overtroffen de uitgaven de inkomsten en teerde men in op het kapitaaltje dat Smit door zijn belangeloze werk voor het genootschap had vergaard.
Het bestuur wilde meer werk maken van propaganda voor het genootschap, wilde meer met andere partijen samenwerken en wilde de belangstelling van het onderwijs en de pers zien te winnen voor het streven naar zuiver Nederlands. Frustrerend genoeg ontbrak het telkens weer aan tijd voor zulke initiatieven en voor het organiseren van bijvoorbeeld een groot taalcongres. De correspondentie met de leden, waaronder het beantwoorden van allerlei verzoeken om taaladvies, lag soms maanden stil. Men kwam maar net toe aan het uitgeven van het blad. Uit het jaarverslag van 1949 en een deel van 1950: ‘Dit jaarverslag (...) kan niet beginnen zonder te getuigen, hoezeer het overlijden van den oprichter en eersten redacteur, den heer Smit, zich heeft gewroken in de laatste twaalf maanden. (...) Het is tot nog toe niet gelukt hem op geheel gelijkwaardige wijze te vervangen. Het noodlot, waaronder praktisch het gehele bestuur gebukt gaat, den secretaris inbegrepen, is tijdgebrek, en het bestuur is er totnogtoe ook niet in geslaagd iemand te vinden, met voldoende belangstelling voor onze taal en voldoende begaafdheden die over genoeg tijd beschikt om zich weer geheel aan het tijdschrift te wijden.’
Men probeerde in de jaarverslagen en het blad een optimistische toon te blijven treffen, maar binnenskamers bleek het overduidelijk: de klap van Smits dood kwam het genootschap maar niet te boven.
| |
■ Getob met redacteuren
H.H.J. van de Pol, president-directeur van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), had zijn best gedaan de redactionele werkzaamheden van Smit over te nemen, samen met zijn medewerker mr. M.C. Godschalk (later direc- | |
| |
teur van het ANP), maar Van de Pol vond dat het de redactie ontbrak aan deskundigheid. Het genootschap liep daardoor volgens hem het risico onoordeelkundige adviezen te verstrekken en de langzaam opgebouwde goede naam te verliezen. Het bestuur was tot dan toe bang voor een gediplomeerd taalkundige in de redactie van het blad van het lekengenootschap. Natuurlijk verwierp men de resultaten van taalwetenschappelijk onderzoek niet; het bestuur wist dat dilettantisme gevaarlijk was. Het vreesde evenwel dat het oordeel van de wetenschappers voor de leek te vaag of te progressief zou zijn. Het bestuur wilde per se een kring van leken blijven: leken mochten fouten maken in hun taalbeschouwingen; ze zouden eerder bereid zijn die toe te geven dan deskundigen.
Van de Pol won het pleit en mocht mejuffrouw J.L. van Essen, doctoranda in de Nederlandse letteren, aanstellen om de redactie te versterken. Helaas moest zij wegens haar promotie en ‘op last van haar geneesheer’ het werk al na anderhalf jaar neerleggen. Daarna probeerde Van de Pol het met mejuffrouw H.A.J. Griep, een lerares Nederlands. Zij had de aandacht op zich gevestigd met een prikkelend artikel, waarin ze een ‘taalwacht’ had voorgesteld, die zou moeten waken over het taalgebruik van de kranten en omroepen. De samenwerking liep al snel op een teleurstelling uit. In een brief aan de voorzitter en penningmeester van
‘Ik heb er een gunstige indruk van gekregen. Hij is ijverig en niet van humor gespeend.’
het genootschap lucht Van de Pol zijn hart: ‘Het artikel van mej. Griep is algemeen gewaardeerd om haar bedoelingen, maar in een 10-tal brieven van lezers zo verschrikkelijk gekraakt om de slechte stijl en het tekort aan taalbeheersing, dat ik in de grootste moeilijkheden verkeer. Deze jongedame is bijzonder eigengereid, gauw op haar teentjes getrapt en diep overtuigd van haar grote deskundigheid’ (31 maart 1952).
De heren van het bestuur, die gewend waren in hun werkkring de lakens uit te delen, zullen het ongetwijfeld ook moeilijk hebben gevonden goed naar deze jonge vrouwen te luisteren.
| |
■ Neerlandicus
Tot zijn grote opluchting heeft Van de Pol een leraar Nederlands leren kennen, drs. Jan Veering, die met zijn dochter heeft gestudeerd. ‘Ik heb er een gunstige indruk van gekregen. Hij is ijverig en niet van humor gespeend.’ Het bleek een gouden greep. Deze leraar Nederlands zou in de 25 jaar erna het blad omvormen van een verenigingsorgaan van verstokte germanismenjagers tot een blad voor minder eenzijdig geïnteresseerde lezers, dat streeft naar leesbaarheid en diversiteit. Wie is de man die het aantal terechtwijzingen en voorschriften verminderde ten gunste van taalvoorlichting en amusement?
Jan Veering, geboren in 1921, begon in september 1940 een studie Nederlands aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Hij genoot van zijn vak en de colleges, maar tijdens de bezetting weigerde hij als student de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers te tekenen. Hij dook onder, werd aangegeven en moest als dwangarbeider in Duitsland gaan werken. Veering ontsnapte, vluchtte naar Nederland, werd opnieuw aangegeven en opnieuw tewerkgesteld, nu in Dresden, waar hij het verwoestende bombardement meemaakte. Na vele omzwervingen kwam hij thuis en rondde na de oorlog zijn studie Nederlands in Amsterdam af. In 1949 trouwde hij met de Oostenrijkse Therese Feigl, een Joodse vrouw die hij in Dresden had ontmoet. Therese leerde in de kortst mogelijke tijd Nederlands en besloot geen Duits meer te spreken, later ook niet tegen de kinderen. Ze was getrouwd met een Nederlander, nee een neerlandicus, en dat zou ze weten ook.
‘Vanaf het moment dat mijn man het ANP-gebouw in Den Haag binnenliep waar hij door de directeur Van de Pol gevraagd werd redacteur van Onze Taal te worden, ben ik getrouwd met het genootschap’, zegt mevrouw Veering eind 2006. ‘27 februari 1952 - ik kan me die dag nog goed herinneren omdat onze
| |
| |
dochter, Bernadette, in die nacht geboren werd. Ze wilden een echte neerlandicus, want anders zou het te dilettantistisch blijven.’
‘Jan werkte al hard als leraar bij de Tijmstra HBS in Den Haag, maar daarna werd het werk alleen maar meer. Elke avond en vrije dag zat hij brieven te beantwoorden, artikelen met nieuwe woorden of uitdrukkingen uit te knippen en in grote boeken te plakken, en artikelen te schrijven voor het maandblad. Of hij moest naar vergaderingen of besprekingen. In het begin deed hij alles vanuit onze tweekamerwoning, later werd de administratie en organisatie in een kantoor van het ANP gevestigd. In 1957 werd Jan naast redacteur ook directeur van Onze Taal, allemaal boven op zijn hoofdbaan als neerlandicus en later lector Toegepaste Taalkunde aan de Technische Hogeschool in Delft. Hij was helemaal geen slechte echtgenoot en vader, maar echt al zijn vrije tijd ging op aan Onze Taal.’
| |
■ Ondogmatisch
Veering zette zich voortvarend aan het redacteurschap. In het jaarverslag 1952 valt te lezen dat het bestuur voorzichtig positief is: ‘Voorzover het bestuur dit tot heden heeft kunnen beoordelen heeft de heer Veering de spheer van ons genootschap zeer goed doorgrond en weet hij het orgaan in een aantrekkelijke toon te houden. Ook een massale uit-
Als neerlandicus verdiepte hij de inhoud en nam hij een relativerende houding aan tegenover regels en normen.
tocht van lezers heeft nog niet plaatsgehad.’ Veering wilde het blad uitbreiden tot zes bladzijden en er meer een ‘gebruiksorgaan’ van maken: meer bijdragen van verschillende leden en (vak)-mensen van buiten. Het onderscheid tussen leden en abonnees werd opgeheven: vanaf 1953 is iedereen tegelijk lid én abonnee.
Hij onderhield contact met Belgische zusterverenigingen (zoals de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal) en organiseerde het eerste congres waarin het genootschap zich aan de buitenwereld presenteert in het Amsterdamse Tropeninstituut. Het congres, over ‘Verzorgd Nederlands’, leverde erg veel werk voor de bestuursleden en de redacteur op, maar ook vierhonderd tevreden bezoekers, veel persaandacht en geslaagde lezingen. Het ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen bleek bereid het genootschap wat subsidie te geven, op voorwaarde dat er tweejaarlijks zo'n bijeenkomst werd georganiseerd. Dit betekende een telkens weer schrikbarende klus voor de directeur en diens gezin. Huize Veering was in de periode rond het congres altijd in rep en roer, waarbij iedereen werd ingeschakeld om uitnodigingen te adresseren en programma's te vouwen.
Veerings opleiding en persoonlijkheid drukten een duidelijk stempel op het blad. Als neerlandicus verdiepte hij de inhoud en nam hij een relativerende houding aan tegenover regels en normen. Zijn verdraagzaamheid en humor versterkten de nieuwe, ondogmatische toon in het blad. Niet langer diende iedere ongerechtigheid met wortel en tak te worden uitgeroeid en iedere taalmisbruiker te vuur en te zwaard te worden bestreden. Veering hanteerde in zijn taaladviezen vooral de begrijpelijkheid als norm en had een scherp oog voor taalverandering.
Veering beantwoordde volgens het jaarverslag van 1958 bijna een brief per dag en gaf twee telefonische adviezen per week. Mevrouw Veering: ‘Ik kneep hem als mensen belden met taalvragen. Want dan moest ik met mijn Duitse accent de telefoon opnemen van het Genootschap Onze Taal, opgericht om te strijden tegen germanismen... Soms liet ik de bel ook weleens rinkelen of een van mijn kinderen de telefoon aannemen.’
| |
‘Ingesloten zenden wij U’ 1954
Het is een oud gezegde, dat in de maanden Juni en Juli de ene helft van Nederland de andere een examen afneemt. Nu ligt de tijd, dat we trillend van onwetendheid tegenover welwillende en tegelijkertijd veeleisende examinatoren zaten, wel ver achter ons, maar wij blijven in ons hart meevoelen met de om een diploma strijdende helft. Deze week belde een van die strijders ons op. Luistert U mede?
Onbekende: Spreek ik met Onze Taal?
Wij: Ja.
Onbekende: Wilt U mij helpen bij een taalmoeilijkheid?
Wij: Graag, maar willen is nog iets anders dan kunnen.
Onbekende: Gisteren zat ik op een mondeling examen voor... Ze legden me de volgende zin voor: ‘Ingesloten zenden wij U de bedoelde rekening.’ Ze vroegen me, of deze zin goed was. Wat zou U in mijn plaats gezegd hebben?
Wij: Bij een examen is behalve kennis ook diplomatie nodig. Het is bijvoorbeeld van grote waarde te weten, wie de examinator is en welk antwoord hij op prijs stelt. Wat heeft U gezegd?
Onbekende: Ik zei: goed! Maar ik zal dan mijn vraag herhalen in andere vorm. Vindt U dat mijn antwoord juist was?
Wij: Ja. Wat zei de examinator?
Onbekende: Die vond het fout. Durft U dat ‘ja’ in Onze Taal te verklaren?
Wij: Waarom niet?
Onbekende: Omdat taalzuiveraars ineens veel strenger worden, als ze hun ideeën zwart op wit gaan neerzetten. Ik wacht in spanning.
Nu, zo spannend is de zaak ook niet, maar het is toch wel goed aan dit ingesloten eens een beschouwing te wijden, te meer daar vele correspondenten in het onzekere verkeren of de uitdrukking er mee door kan of niet. Die uitspraak van de onbekende over taalzuiveraars kunt U later overdenken. Wij vinden dat hij gelijk heeft, of liever dat het omgekeerde nog juister is: taalzuiveraars worden minder streng als zij niet schrijven maar praten...
(Begin artikel ‘Ingesloten zenden wij U’ van Jan Veering, Onze Taal juli 1954)
| |
■ Breuk
Vaak nam Veering door schoolmeesters aangevallen taalvormen in bescherming. Zie ook het kader op deze bladzijde. Zijn eerste hoofdartikel, in mei 1952, ging over de slepende kwestie van hen en hun (is het ‘Ik zie hen’ of ‘Ik zie hun’?). De grens tussen goed en fout, luidt de conclusie, kan niet altijd
| |
| |
getrokken worden. En het ‘niet zo, maar zo’ van zijn voorgangers werd bij Veering vaak: ‘het mag allebei’ (ook de titel van een artikel uit 1959).
Jan Veering (uiterst links) voorafgaand aan het Onze Taal-congres in 1968, in het Circustheater in Scheveningen. Verder v.l.n.r. Veerings dochter Bernadette, Onze Taal-voorzitter J.M. Redelé, koningin Juliana, prins Claus en mr. V.G.M. Marijnen, burgemeester van Den Haag.
Deze breuk met het vroegere moralisme is de belangrijkste scheidslijn in de geschiedenis van Onze Taal. Niet alle leden namen hem dat in dank af, maar Jan Veering was mild en nuchter en kon goed relativeren - ook zichzelf. Uit het verslag van de jaarvergadering van 26 april 1958 (28 leden aanwezig): ‘Een der aanwezigen schoof de directeur een taalzonde in de schoenen (“postmerk”), die ootmoedig aanvaard werd.’ En uit hetzelfde verslag over de voordracht die hij in zijn functie van redacteur had gehouden: ‘De redacteur hield een beschouwing over “het vreemde woord in onze taal”. Dit onderwerp bleek zo veel verschillende kanten te hebben dat zelfs een breedvoerige uiteenzetting de stof nog bij lange na niet uit kon putten. Met telkens wisselende nadruk werd het voor en tegen aan de hoorders getoond. Door talrijke voorbeelden moest men erkennen dat het een uiterst moeilijk onderwerp is, waarbij het onmogelijk bleek een rechtlijnig standpunt in te nemen. Na afloop werd heel wat kritiek geleverd, waarop de spreker met veel animo inging.’
Veering was, volgens zijn vrouw, niet altijd gelukkig met de opvattingen van de bestuursleden over taal. ‘Voorzitter Duyvis, een echte industrieel, had volgens hem ouderwetse ideeën over taalzuivering.’ Duyvis moppert, aldus de notulen van 1 mei 1954, dat ‘de jongeren minder taalgevoel hebben en te lui zijn om nieuwe woorden te leren’. Deze opvattingen passen al te goed bij dat deel van de gepensioneerde leden van het genootschap dat vergeten is hoe weinig taalgevoel en -ijver ze zelf hadden toen ze jong waren. Veering vond het ‘oude heren met meer liefde voor sigaren dan verstand van taal’. Maar hij bleef geduldig uitleggen en voorlichten en begrip vragen.
| |
■ Wereld op zijn kop
Veering sloeg niet meteen een andere weg in. Aanvankelijk wees ook hij germanismen categorisch af, wat in de smaak viel bij bestuursleden en leden van het genootschap. Ook verder hield hij er als jong redacteur nog opmerkelijke denkbeelden op na, bijvoorbeeld over het verband tussen taal en volkskarakter. Zo vatte de secretaris een lezing van Veering over ‘taalkarakter’ (op 4 juni 1955) als volgt samen: ‘De vergadering wordt besloten met een beschouwing van de redacteur, nu eens niet over de veelsoortige germanismen, doch over het verschil in taalkarakters van het duits tegenover dat van het nederlands. Dit taalkarakter gaat hand in hand met de beide volkskarakters. De duitser gebruikt zijn taal nauwgezet, de nederlander is geneigd tot slobberen. De duitser construeert dikwijls zijn woorden, de nederlander volgt met succes een opwelling, een ingeving. Voor de man, die op beschaving aanspraak wil maken, is het zaak, de neiging tot slobberen met kracht te bedwingen.’
Dat Veering er later anders over dacht, blijkt wel uit de kritiek die hij in 1965 uitoefende op de schrijver van het boek De Nederlander uiterlijk en innerlijk, die verbanden legt tussen taal en volkskarakter: ‘Zo vindt hij een aantal kenmerken van de Duitsers terug in hun taal o.a.: “het precies-pedante, zich uitend in de vele gehandhaafde naamvalsuitingen en de scherpe uitspraak van elke letter.” (...) En dan: een “letter” spreek je niet uit, dat is de wereld op zijn kop.’ Hier houdt Veering zijn lezers een wetenschappelijk gesteund relativisme voor over het verband tussen die twee.
| |
■ Zelfkritiek
Jan Veering in 1970.
Veering verzamelde zijn ideeën over brandende taalkwesties in het boekje Spelenderwijs (zuiver) Nederlands (1959). (Uit het lichtvoetige voorwoord: ‘Er staan waarschijnlijk in dit boek ook domme dingen en zelfs fouten tegen de taal. Uw huisdokter krijgt ook te gepasten tijde de griep en de mijne rookt zelfs sigaretten. Wie geen domme fouten durft (te?) schrijven, moet geen pen op papier zetten.’) Een bijdrage aan de theorie van de taalzorg leverde hij in zijn dissertatie over taalzorg en de geschiedenis van Onze Taal, Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging (1966). In dat proefschrift toonde Veering zich ook een kritisch beschouwer
| |
| |
van zijn eigen werk: ‘Fouten in de redactie van het blad, in het gehele taalbeleid van O.T. zijn er zonder twijfel evenveel gemaakt na begin 1952 als daarvoor. De subjectiviteit in het oordeel over taalvormen, het niet geheel te verantwoorden conservatisme, de ongemotiveerde vrees voor veranderingen komen soms zowel in mijn eigen beschouwingen voor, als in de bijdragen die onder mijn verantwoordelijkheid in het blad zijn opgenomen.’
Veering schreef net als zijn voorgangers over purisme, grammatica en etymologie, maar hij was veel breder geinteresseerd. Hij publiceerde ook over kunsttalen, tutoyeren, Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten, mooie en lelijke talen, sociale verschillen in de taal, het Nederlands als zangtaal, taalstrijd in Vlaanderen, klanksymboliek in poëzie, voornamen, de Troonrede en ambtelijke taal, Nederlands als tweede taal en standbeelden voor literaire personages. In het blad leefde Veering zijn speelsheid uit in de zogenoemde vierkantjesrubriek, waarin hij lezersvragen behandelde en zijn verwondering over nieuwe taalvormen met de lezers deelde. Door zijn werk voor de Technische Hogeschool Delft hield hij zich bezig met de taal van bedrijfsleven en techniek.
Veering was meneer Onze Taal. Hij vertegenwoordigde het genootschap in binnen- en buitenland. Hij was lid van diverse taalnormalisatiecommissies, voorzitter van de commissie bedrijfsterminologie en secretaris van de departementale commissie ter bevordering van Goed Taalgebruik, bestuurslid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en voorzitter van de Studiekring voor Technische Informatie. Hij was lid van de Commissie Duidelijke Taal en van de eerste commissie die de Nederlandse Taalunie heeft voorbereid.
Het februari/maartnummer 1977, dat een jubileumnummer had moeten worden voor een kwart eeuw redacteurschap van Veering, werd een ‘in memoriam’.
De Commissie Duidelijke Taal in 1974. V.l.n.r. dr. Jan Veering, mr. J. Klaassesz, A. Vondeling en H.J.A.M. Vrouwenvelder.
Foto: Anefo/Mieremet. Collectie ANEFO / Nederlands archief
| |
■ Erfenis
In 1977 stond Veering op het punt hoogleraar Toegepaste Taalkunde in Delft te worden, en het lintje (officier in de Orde van Oranje-Nassau) wegens zijn verdiensten voor Onze Taal lag al klaar. Het februari/maartnummer van 1977, dat een jubileumnummer had moeten worden voor een kwart eeuw redacteurschap, werd een ‘in memoriam’: op 3 februari 1977 overleed Jan Veering, 55 jaar oud.
Anders dan zijn voorganger Smit had Veering voor opvolging gezorgd. Op zijn sterfbed had hij Jan Renkema en Piet van Caldenborgh verzocht zijn werk over te nemen. Vanaf Veering waren alle redacteuren van het lekengenootschap taalkundig geschoold. Van Caldenborgh was een jonge collega van hem van de TH Delft en specialist op het gebied van leesbaarheidsformules. Neerlandicus Jan Renkema was wetenschappelijk medewerker bij de Staatsuitgeverij en als adviseur van de Commissie Duidelijke Taal specialist op het gebied van ambtenarentaal. Onder Renkema zouden het blad en het genootschap de tien jaar erna een nieuwe en nog grotere groei doormaken.
De erfenis van Jan Veering, deze bescheiden, hardwerkende taalkenner, ‘niet van humor gespeend’, was groot. Naast zijn taalboek en zijn dissertatie over het genootschap waren daar de honderden artikelen en stukjes die hij in de loop van 25 jaar in het blad had gepubliceerd zonder zijn naam daaronder te plaatsen. Het genootschap werd steeds bekender en raakte langzaam maar zeker het imago van germanismenjagers kwijt. Het aantal lid-abonnees was tijdens Veerings redacteurschap toegenomen van vijfduizend tot dertienduizend, en er bestond een klein maar goedwerkend secretariaat. Maar vooral waren daar zijn relativerende houding tegenover taalregels, zijn grote passie voor het Nederlands en de lichte toon waarmee hij over zeer diverse kanten van zijn geliefde taal schreef. Hij was de redder van Onze Taal.
Voor meer informatie zie www.onzetaal.nl/2007/23/veering.php.
|
|