Woordenboek van de poëzie
Bwa-pl
Guus Middag
Een vader gaat uit fietsen met zijn kleine zoontje. Zoontje in het zitje voorop. De tocht voert door een bos. Het is ‘een druipend bos’, dus het zal wel net geregend hebben, of nog steeds lichtjes regenen; misschien hangt er dichte mist, dat kan ook. In die atmosfeer van hoge luchtvochtigheid komen vader en zoon dan bij open water. Zo begint het gedicht, van Willem Jan Otten, in zijn bundel Eindaugustuswind (1998):
Wij bereikten
na een tocht door een druipend bos
het Randmeer.
Het Randmeer, met hoofdletter, is geen bestaande naam. Vermoedelijk is, gelet op de woonplaats van de dichter (Naarden), hier het Gooimeer bedoeld: de smalle strook water, maar met meer-achtige breedte, tussen de voormalige Zuiderzeekustlijn en de dijk van de nieuwe Flevopolder. Bij het Randmeer gaat nu iets gebeuren, maar het is nog niet helemaal duidelijk wat:
Het was alsof een slapende haar ogen opende en ons kende.
Het Randmeer, in al zijn kennelijk nog soezende uitgestrektheid, wordt hier voorgesteld als een slapende vrouw, die nu ontwaakt en een blik van herkenning zendt naar vader en zoon Otten. Het staat nergens, maar vermoedelijk is het nog vroeg in de ochtend. Dan zie je wel vaker vaders fietsen met hun weer eens veel te vroeg wakker geworden en niet meer in slaap te krijgen jonge kinderen. Dat tijdstip zou het druipen van de bomen kunnen verklaren: ochtendmist, zeker op deze plek, dicht bij een groot open water. En die mist zou dan weer het beeld van het ontwakende Randmeer kunnen verhelderen: het optrekken van flarden nevel, het wegdrijven van een mistbank, het langzaam opengaan van het zicht over het meer kan een dichter doen denken aan iemand die wakker wordt en de ogen opslaat.
Het Gooimeer.
Wat gaat er nu gebeuren? Voorlopig niet veel. Vader en zoon zijn vermoedelijk gestopt en kijken uit over het water:
Jij zat voorop.
Ik legde mijn hand
op de warme kokosnoot van je schedel.
Het licht keek ver je ogen in.
Het is alsof iets zich bekend wil maken, maar wat? Het ochtendlicht? De geest van mist? Een randmeernimf? Er staat iets te beginnen, er hangt iets in de lucht, we proeven de sfeer van inwijding en openbaring:
Ik zei: dit nu is water.
Mooie scène. Vader, naast zijn fiets, zoon in fietsstoel, klein warm kokosnootschedeltje, nattige ochtend, bezonken stemming, uitzicht op een grote plas - dat is het moment waarop de vader besluit zijn zoon watervoorlichting te geven. Je kunt er niet vroeg genoeg mee beginnen. En je kunt er maar beter voor zorgen dat je het meteen goed doet. Dus na de regel ‘Ik zei: dit nu is water’ volgen de regels:
Wa-ter.
Wa-ter.
Wa-ter zei ik nog een keer.
Herhaling is de moeder van alle wijsheid. Aan vader Otten heeft het niet gelegen, maar nu? We houden onze adem in. De omstandigheden zijn ideaal voor zo'n eerste waterles, maar wat gaat er uit de kokosnoot van het kleine kereltje komen? De spanning loopt hoog op.
En jij zei: bwa-pl.
Je zei het nog een keer.
En dan is wel duidelijk dat de zoon het woord nog niet helemaal kan nazeggen. Hij kijkt over het Randmeer, het licht strijkt eroverheen, het schijnt diep zijn ogen in, en het enige wat hij uitbrengt is ‘bwa-pl’ en nog een keer ‘bwa-pl’. Ik verbeeld me dat de vader dan in de lach schiet, maar ik weet het niet zeker. Een in eerste aanleg serieus didactisch moment wordt door het malle woord ‘bwa-pl’ (hij had ook ‘bloeb bloeb’ kunnen zeggen) om zeep geholpen. Weg gewijde stemming, weg goede bedoeling.
Het was zeker, zoontje van mij,
dat wij hetzelfde niet begrepen.
En daarmee is het gedicht afgelopen. Het heeft de vorm van een aardige anekdote, weinig bijzonder, zoals die in elke familie wel rondgaat: vertedering over de fout, of het onbegrip, van de kleine beginnende taalspreker. Is het nog meer dan dat?