Alter ego
De uitdrukking alter ego is voor het eerst aangetroffen bij de Romeinse schrijver Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.), zij het niet in de vorm die wij kennen. Er zijn drie (onbelangrijke) verschillen: bij Cicero staat de uitdrukking in de vierde naamval en in omgekeerde volgorde (‘me alterum’) en de twee woorden zijn gescheiden door een ander. In de bundel Ad familiares (boek 7, hoofdstuk 5) staat een brief van Cicero aan Caesar, die als volgt begint: ‘Vide, quam mihi persuaserim te me esse alterum’ (‘Zie eens hoe vast ik ervan overtuigd ben dat u mijn tweede ik bent’).
Ook andere schrijvers en denkers zijn geopperd als bedenker van de uitdrukking. In de derde eeuw n.Chr. schoof de Griekse schrijver Diogenes Laertius in zijn boek Levens, lessen en uitspraken van beroemde filosofen zijn landgenoot Zeno (ca. 335-265 v.Chr.) naar voren. In een korte anekdote over Zeno staat: ‘Op de vraag “Wat is een vriend?” was Zeno's antwoord: “Een tweede zelf”’ (in het Grieks luidde het antwoord: ‘allos egoo’, ‘een ander ik’). Ook Plato wordt wel als auteur van de uitdrukking genoemd, evenals Pythagoras. Maar van Pythagoras is geen werk overgeleverd, en bij Plato is het niet te vinden. In Zeno's eigen werk trouwens evenmin.
Hoe zit dit? Als we bedenken dat Cicero's tekst de oudste vindplaats is, én dat die prachtig inspeelt op de voorafgaande context, lijkt Cicero de beste kanshebber; bij Diogenes Laertius is er alleen maar sprake van een flinterdun, ultrakort verhaaltje. In dat geval moeten we concluderen dat de uitdrukking alter ego niet uit het Grieks vertaald is.
Tegenwoordig kan de uitdrukking verschillende betekenissen hebben. Meestal is een alter ego een boezemvriend, maar ook echtelieden noemen elkaar vaak zo. Acteurs gebruiken de uitdrukking soms voor een door hen gespeeld personage. En heel vaak betekent het iets als ‘afsplitsing van iemands persoonlijkheid’ of ‘pseudoniem’.