talen. Ook het Grieks wist niet goed raad met de klanken s, sj en ts. [Sjalomo] werd daarom Salomo, [sjabbat] sabbat, [Tsion] Sion, en [Tsabaot] Sabaot. Ook moest er iets worden gevonden op de Semitische keelklanken. Zo werd [Korach] Kore en [Noach] Noë. En de Griekse oplossing voor een andere keelklank aan het begin van het woord leverde ons Gaza en Gomorra op. Bovendien werden Hebreeuwse namen vergriekst, onder andere door toevoeging van een s: Elia+s, Jesaja+s, Jona+s, Juda+s, Zacharia+s en Mos(j)e+s. Ook Jezus kwam zo aan zijn slot-s.
Toen het Latijn de algemene omgangstaal werd en de Griekse bijbelboeken werden opgevolgd door de Latijnse Vulgaatvertaling, werden daarin Griekse versies van bijbelse eigennamen overgenomen. En wat in de Vulgaat van de katholieke kerk staat, klonk een halve eeuw geleden ook in katholiek Nederland: Abdias, Isaias, Jeremias, Noë en Samson, waar protestants Nederland het Hebreeuws weergaf: Obadja, Jesaja, Jeremia, Noach en Simson. Protestantse vertalers gaven ook de Hebreeuwse namen in het Nieuwe Testament, die daarin een Griekse vorm hadden gekregen, hun Hebreeuwse vorm terug. Alleen de belangrijkste auteur van het Oude Testament bleef zijn Griekse naam houden: Mozes, met een slot-s dus.
Overigens laat de naam Simson zien dat het om Hebreeuws gaat met de klinkertekens die in de Middeleeuwen waren toegevoegd. Het Grieks van de Septuagint en het Nieuwe Testament geeft de Hebreeuwse klinkers weer van acht à tien eeuwen eerder. Toen was de i nog vaak een a, was daarom Simson nog Samson, en Mirjam nog Marjam. Samson is dus ouder dan Simson, net zoals ons nieuwtestamentische Maria(m) een ouder Hebreeuws weerspiegelt dan ons oudtestamentische Mirjam.