| |
| |
| |
Etymologica
Afrikaanse namen voor planten en dieren
Nicoline van der Sijs
Vorig jaar verscheen het Etimologiewoordeboek van Afrikaans, en dat is een mooie aanleiding om in de rubriek ‘Etymologica’ aandacht te besteden aan het Afrikaans, de enige dochtertaal van het Nederlands.
Nadat het verversingsstation dat Jan van Riebeeck in 1652 op Kaap de Goede Hoop oprichtte, uitgegroeid was tot een permanente vestiging, ontwikkelde het Nederlands van de kolonisten zich tot het Afrikaans, door contact met de andere talen die aan de Kaap werden gesproken: Maleis, Portugees, Arabisch, Frans, Duits en inheemse talen uit Afrika. Een van de eerste dingen die de nieuwkomers te doen stonden, was de nieuwe flora en fauna die hen omringde te benoemen. Over dit interessante onderwerp zijn diverse studies verschenen, onder andere van S.P.E. Boshoff en P. Swanepoel; de uitvoerigste publicatie is Naamgewing aan plante en diere in Afrikaans van J. du P. Scholtz uit 1974.
| |
Katdoring
Aanvankelijk droegen de Nederlanders in Nederland gebruikte namen over op Afrikaanse planten en dieren. De Afrikaanse harder, makriel en knorhaan behoren tot hetzelfde geslacht als de Nederlandse vissen van die naam. Dat geldt echter niet voor de Afrikaanse elf en het Afrikaanse spierinkie, die uitsluitend uiterlijk lijken op de elft en het spierinkje uit Nederland. De naamgevers waren geen biologen en hadden noch de kennis noch de behoefte om hun naamgeving te baseren op wetenschappelijke soortindelingen. De Afrikaanse kraai, kwartel, mossie ‘mus’, patrys, reier ‘reiger’, snip, spreeu en waterhoender komen ook in Europa voor of lijken op de gelijknamige Nederlandse vogels.
Afrikaanse planten die naar Nederlandse zijn vernoemd, zijn bijvoorbeeld gousblom ‘goudsbloem’, katdoring ‘kattendoorn’, katstert ‘kattenstaart’, botterblom, kruidjieroer-my-nie en nieskruid. Bij dergelijke samengestelde namen is echter lang niet altijd met zekerheid uit te maken of een naam meegenomen is uit Nederland of in het Afrikaans is gemaakt. Het ligt namelijk nogal voor de hand om bijvoorbeeld een goudkleurige bloem gousblom of goudsbloem te noemen. Dat benoemingsmotieven onafhankelijk van elkaar tot dezelfde namen leiden, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in verschillende Nederlandse dialecten de namen goudsbloem en meibloem voor verschillende planten worden gebruikt. Hoewel Afrikaanse etymologen hun best doen om Nederlandse (dialect)woorden op te sporen als bron voor Afrikaanse benamingen, is dat eigenlijk niet altijd strikt nodig: al komen de Afrikaanse en Nederlandse namen met elkaar overeen, dan nóg kunnen zij onafhankelijk van elkaar zijn gevormd.
| |
Kaaps of Hollands
Om verwarring tussen de Europese en de Afrikaanse planten en dieren te vermijden, voegde men al snel een onderscheidend bijvoeglijk naamwoord toe. Vaak was dat een plaatsaanduiding, met name Kaaps, boesman- (‘Bosjesman-’) of hotnots- (‘Hottentots’): Kaapse ezel, Kaapse buffel, boesmanamandel, boesmanhaantjie, hotnotsboontjie, hotnotskool. Ook voegde men wel vaderlands- of Hollands toe: vaderlandsriet, vaderlandswilger, Hollandse roos, Hollandse linde, waarmee men bedoelde ‘riet/wilg/roos/ linde zoals in het vaderland/in Holland’ - in die periode beschouwde men Holland dus nog als het vaderland. Toen de band met Holland was doorgesneden, werden de plaatsaanduidingen overbodig, en inmiddels zijn Kaaps, boesman-, hotnots-, vaderlands- en Hollands dan ook meestal verdwenen; áls ze zijn blijven voortleven, dan zijn het versteende, betekenisloze overblijfselen van de oude namen. Tegenwoordig beschouwt men de voorvoegsels boesman- en hotnots- als racistisch. Een onderscheidend bijvoeglijk naamwoord dat meestal wél is gehandhaafd, is wilde- ‘in het wild levend, niet tam’: wildebees, wildehond, ‘niet geteeld’ (van planten): wilde-amandel, wilde-kastaiing ‘wilde kastanje’.
| |
Samenstellingen
Samenstellingen van een algemene term en een nadere specificatie als eerste deel.
Plantnamen:
|
-appel: gifappel, grysappel, pynappel |
-bes(sie): jakkalsbessie, juniebes(sie), kinderbessie, raasbessie, suurbessie |
-blom: aasblom, horlosieblom, kandelaarsblom, maanblom, rooiblom |
-boom: akkerboom, broodboom, gifboom, silwerboom, witteboom |
-bos(sie): aasvoëlbos(sie), bitterbos(sie), deurmekaarbos, kankerbos(sie), rooibos |
-doring ‘doorn’: apiesdoring, dubbeltjiedoring, haakdoring, impaladoring |
-gras: dekgras, eendjiesgras, olifantsgras |
-hout: geelhout, kromhout, stinkhout |
Diernamen:
|
-bok: bontbok, grysbok, rietbok, rooibok, waterbok |
-haas: sprinkhaas, vlakhaas |
-kat: bergkat, boskat, fretkat, kleinboskat, rooikat, wildekat |
-mol: blindmol, kruipmol |
-vark: erdvark, krimpvarkie ‘egel’, padvark, seevark, vlakvark, ystervark ‘stekelvarken’ |
-voël ‘vogel’: aasvoël, jakkalsvoël, muisvoël, nuwejaarsvoël, renostervoël, suikervoël |
-vis: perdevis, saagvis, tongvis, trilvis |
| |
Oupa-se-hoed
In de loop van de achttiende eeuw, toen men de Afrikaanse natuur steeds beter leerde kennen en de verschillen met de Nederlandse onderkende, ging men hoe langer
| |
| |
hoe vaker eigen nieuwvormingen maken. Zo werden veel samenstellingen gevormd door een algemene term (zoals blom, hout, voël en vis) te combineren met een nadere specificatie als eerste deel van de samenstelling: aandblom ‘avondbloem’, bitterhout, geelvis. Meer voorbeelden van dergelijke namen staan in het kader ‘Samenstellingen’. De specificatie betreft vaak een opvallend kenmerk van een plant of dier, zoals de kleur, de vorm, de habitat, het voedsel of het nut. Bij zoogdieren koos men vaak als tweede deel bok, haas, kat, mol of vark. Men onderscheidde zo verschillende soorten bokken, hazen e.d., maar ook dieren die leken op een bok, haas e.d.: bij de keuze van de algemene term speelde de wetenschappelijke soortindeling geen rol van betekenis. Zo is een springhaas wel een knaagdier maar geen haas, het erdvark is geen varken maar een buistandige, en de berghaan is geen haan maar een arendsoort - zoals in het Nederlands de vleermuis, walvis en zeehond geen muis, vis en hond zijn; dit verschijnsel is algemeen voor volksnamen.
Daarnaast werden samenstellingen gevormd die beeldende omschrijvingen van de bewuste planten of dieren gaven, zoals elsbekkie, glasogie en rooibekkie voor bepaalde vogelsoorten, beenbek, dikbekkie en kraaibek voor bepaalde vissoorten, saagbek voor een haaiensoort, haasoor voor een bepaalde plant, klipspringer voor een bepaalde bok en boomsingertjie voor een zeker insect. De gekuifde kop van de vogel hamerkop doet denken aan een hamer. De zeevis blaasoppie blaast zijn lijf bolvormig op. Planten met doornen die het lopen belemmeren, heten haak-en-steek en wag-'n-bietjie. Mooi gevonden zijn ook de namen verkleurmannetjie voor een kameleon en oupa-se-hoed voor de petunia, die zo heet omdat de bloemen ervan lijken op de zachte vilthoeden die grootvaders, of oude mannen in het algemeen, vroeger droegen.
| |
Fiskaal
In sommige diernamen wordt het dier met de mens vergeleken. De vogel fiskaal dankt zijn naam aan de fiscaal, de rechterlijke ambtenaar die verantwoordelijk was voor de geldzaken. Niet zeker is welk motief achter deze naamsoverdracht ligt: er is gesuggereerd dat de overeenkomst bestaat uit het inzamelen (van geld en insecten), of uit de angst die anderen wordt ingeboezemd (kleinere vogels zijn even bang voor de fiskaalvogel als de kolonisten tijdens het V.O.C.-bewind waren voor de ambtenaren). De sekretarisvoël dankt zijn naam aan het feit dat de lange, rechtopstaande veren op zijn kop doen denken aan een secretaris met een pen achter zijn oor.
Regelmatig komen de ‘doorsnee’-eigennamen Jakob en Klaas in samenstellingen voor. Jakobregop is de naam van een tuinplant met stijve, rechtopstaande stengels. De zeevis jakopewer is vernoemd naar de Nederlandse zeventiende-eeuwse admiraal Jacob Evertsen, omdat de huid van de vis leek op zijn rood gevlekte, puisterige gezicht. De klaasneus(muis) is een insectenetend diertje met een lange neus zoals van een muis.
Tot slot is een belangrijk benoemingsmotief de klank die een dier of plant voortbrengt. Het zangvogeltje janfrederik heet zo omdat het gezang van de vogel bestaat uit vier noten van verschillende toonhoogte die klinken als ‘jan-fre-derik’. De vogel wordt ook wel jantatarat genoemd. Ook de namen piet-my-vrou en diederik voor twee verschillende koekoekachtigen geven de toonhoogtes van het gezang aan. De vogelnamen dirkdirkie, flap-flappie, hoep-hoep en tinktinkie zijn klanknabootsend én herhalend, net als de kevernaam toktokkie en de insectennaam singsingertjie. Het geluid van het vrouwtje van de kokkewiet laat zich raden. Twee plantnamen die de klank weergeven die ontstaat als twee stengels langs elkaar gewreven worden (een geliefd kinderspel), zijn ewwa-trewwa en tjienkerientjee.
| |
Leenwoorden
Opvallend gering in aantal zijn de leenwoorden uit inheemse talen: in de periode tot 1715 zijn slechts drie Hottentotse (Khoi) plantnamen overgenomen, namelijk boegoe, dagga en kanna, die alle drie een geneeskrachtige of bedwelmende werking hebben. Later zijn er in het Standaardafrikaans nog andere plant- en diernamen overgenomen uit inheemse talen, maar hun aantal is gering gebleven, waarschijnlijk omdat ze moeilijk uitspreekbaar waren. Dat blijkt ook uit het feit dat diverse namen zijn aangepast, bijvoorbeeld geitjie ‘gekko’, graatjie ‘roofdiertje’ en oorbietjie ‘wilde bok’. Hoewel deze woorden lijken terug te gaan op het Nederlandse geitje, graatje en oorbeetje of overbeetje, is de overeenkomst hoogstens volksetymologisch. Het komt daarbij goed uit dat het roofdier graatjie graatmager is!
Een ‘erdvark’, in het Nederlands ‘aardvarken’ geheten, in het Engels ‘aardvark’.
Leenwoorden waren eigenlijk ook helemaal niet nodig: de kolonisten bleken zeer creatief in het vinden van praktische en beeldende omschrijvingen. Alle bovengenoemde benoemingsmotieven en woordvormingsprocédés komen ook in het Nederlands voor, en het Nederlands bleek, in Afrikaanse vorm, wonderwel geschikt om de geheel vreemde flora en fauna van Zuid-Afrika mee te benoemen. De dieren- en plantnamen vormen de oudste groep woorden waarmee het Afrikaans zich differentieerde van het Nederlands, en ze bewijzen de vitaliteit van het Nederlands op vreemde bodem.
Met dank aan Willem Botha en Joep Kruijsen.
| |
Valse vrienden
Niet helemaal geslaagde naamsoverdracht leidde tot het ontstaan van een aantal ‘valse vrienden’ onder de zoogdieren: wat in Nederland een panter of luipaard heet, wordt in het Afrikaans een tier ‘tijger’ genoemd (de tijger komt niet voor in Zuid-Afrika), terwijl de Afrikaanse luiperd in het Nederlands jachtluipaard heet. De Afrikaanse meerkat is een klein vleesetend zoogdier (net als een kat), terwijl er in Nederland een apensoort mee wordt aangeduid. De Afrikaanse eland en reebok behoren tot de holhoornigen, terwijl de Europese naamgenoten vertakte geweien dragen. In het Afrikaans wordt een nijlpaard seekoei genoemd, terwijl in Nederland de naam zeekoe gebruikt wordt voor een op een rob lijkend zeedier. Een Afrikaanse kameel, die tegenwoordig overigens meestal kameelperd wordt genoemd, heet bij ons giraf. De Afrikaanse jakkals lijkt op de Europese vos en niet op het dier dat in het Nederlands jakhals heet, terwijl de Afrikaanse wolf in Nederland hyena heet.
|
|