Nederlander in Vlaanderen
Heleen de Groot - Bergen op Zoom
Een aantal jaar geleden vestigden we ons vanuit Nederland in de regio Leuven, waar we acht jaar hebben gewoond. De overheersende gedachte toen wij verhuisden, was dat de táál in ieder geval geen probleem zou zijn voor onze kinderen. Voor ons bestond het verschil tussen Vlaams en Nederlands in een afwijkende woordenschat, een andere uitspraak en een andere intonatie. Kortom, er was geen reden om aan te nemen dat er meer ingrijpende taalproblemen zouden komen. Na het gebruikelijke onbegrip en gegniffel van beginnende Nederlanders over het ‘Ga maar op uw poep [= je achterwerk] zitten’, kwamen inderdaad al snel de eerste Vlaamse woorden mee naar huis. Woorden als schoon, lopen, boekentas en kleven in plaats van mooi, rennen, rugzak/schooltas en plakken/lijmen. Ook de intonatie van onze kinderen begon duidelijk Vlaamse trekken te vertonen. Zoals gezegd: we hadden niet anders verwacht.
Op het moment dat onze zoon thuiskwam met uitdrukkingen als ‘Wat heeft 'm gezegd?’, ‘Ik wil zo'n schoenen niet’, ‘Ik heb een briefje bij’, ‘We zijn tot aan het derde hoofdstuk geraakt’, ‘Alle leraars waren verkleed’, ‘Hoe noemt dat?’, ‘Ik wil dat groen boekje’, ‘We moeten iets rood meebrengen’, ‘Ik ben gewonnen’ en ‘We hebben naar de kinderboerderij geweest’, en dergelijke, ging ik me realiseren dat het Vlaams zich ook op grammaticaal gebied van het Nederlands onderscheidt. Maar ik raakte daarvan pas goed doordrongen toen ik op het eerste schoolfeest dat ik meemaakte, de hele school uit volle borst hoorde zingen: ‘Vlieg met je eigen omhoog, vlieg met je eigen omlaag.’
In de tijd die volgde, hoorde ik constructies die deel uitmaken van het dagelijks taalgebruik van Vlamingen, maar die voor Nederlanders ongebruikelijk zijn - constructies als: ‘Dieter slaagt Linde heel vaak’, ‘Dat ga(at) niet gaan’, ‘Dat heb ik nooit niet gehoord’, ‘Hij is er vier’, ‘Hij zegde dat...’, ‘Hij kloeg van oorpijn’, ‘Hij vroeg me van dat niet te doen’, ‘Deez' jaar...’, ‘Ik weet niet als u dat weet, maar...’, ‘Ik had dat vroeger niet gekunnen’, ‘Heeft 'm braaf geweest?’, ‘Ga maar terug [= weer] spelen’, ‘Heb je je sjaal kwijt?’, ‘In de mate dat er maar een secretaris is...’, ‘Als [= toen] ik Kaat naar school gebracht had,...’, ‘... aan honderd frank per cassette’, ‘Zijn enkelbanden waren uitgerokken’, ‘Het heeft gevrozen’, ‘Hij heeft gevallen’, ‘Hoeveel moet ik u?’ [= Hoeveel ben ik u schuldig?], ‘Dan heb je geen democratie nie(t) meer’, ‘We hebben er niks van geleerd ook nie(t)’ en ‘Aan wie is het?’