Steenkoolindustrie
Dat geldt ook voor het ‘Heerlens Nederlands’, een taalvariëteit waarover Cornips niet uitgepraat raakt. Het is haar moedertaal, ze is erop gepromoveerd, en zopas is er over hetzelfde onderwerp een boekje van haar hand verschenen in de nu vijftiendelige reeks ‘Taal in stad en land’, waarin voor een wat breder publiek stads- en andere dialecten beschreven worden. Het deeltje van Cornips valt onder meer op door de hoeveelheid aandacht die ze geeft aan zinsbouw - syntaxis is haar specialiteit - en vanwege het feit dat het nu eens niet om het dialect van een stad gaat. Al bestaat dat wel, getuige ook een onmiddellijk in het oog springend ‘leêsplenksje va 't heêlesj plat’ dat aan de muur van Cornips' werkkamer hangt. Haar ouders spraken echter geen dialect met hun dochter, maar Heerlens Nederlands, de Heerlense variant van het ABN, zou je kunnen zeggen. Dat is de taal waarop Cornips nog steeds verliefd is, constateert ze in de loop van het gesprek.
Er zit een heel verhaal achter. De geschiedenis van Heerlen is bijzonder, en dat komt door de steenkool-industrie. Cornips vertelt in hoog tempo: ‘In 1899 kwam de eerste mijn, en binnen tien jaar waren het er elf. Ze waren in handen van particulieren. In het begin werd het werk door ingehuurde kompels gedaan, die met hun gezinnen rondtrokken. Die kwamen vanuit het Ruhrgebied, of België. De mobiliteit was heel hoog. Het waren Joegoslaven, Polen, Hongaren, Wit-Russen, echt van alles.’
‘En het hoger en technisch personeel, de zogeheten beambten, kwam uit het westen van Nederland. Op den duur, zo tussen 1910 en 1930, werden de Heerlenaren een minderheid in hun eigen stad. Vóór die tijd was de samenstelling heel homogeen, nu kwamen er bijvoorbeeld ineens ook protestanten. En ik zat dus in de klas met allemaal kinderen met uitheemse achternamen, wat me vroeger trouwens helemaal niet opviel.’