Woordenboek van de poëzie
Wegwezer
Guus Middag
Weinig poëzie zo vreemd als de poëzie van Hans Faverey (1933-1990). Grillig, grappig, gek: dat is vaak de eerste indruk. Bijna even vaak is de tweede indruk: niet goed te begrijpen. De meeste dichters willen wel iets: een gevoel uiten, een verhaal vertellen, een grap maken of een mening geven, maar Faverey niet. Als hij al iets mee te delen heeft, dan laat zich dat niet aflezen aan de woorden en zinnen in zijn gedichten. ‘Als ik (...) de zin “de hond steekt de straat over” niet kan gebruiken, dan mag er voor mijn part ook staan “op de bomen zit mos”’, zo zei hij eens in een interview. ‘Iemand die een verslag doet van wat hij heeft meegemaakt, laat zoiets uit zijn hoofd, maar ik wil niet zo'n verhaal vertellen.’ Bij zo'n soort dichter gaat het niet meer om inhoud, maar om structuur, niet meer om betekenissen, maar om bewegingen. Toch zal bijna iedere lezer blijven proberen de losse mededelingen op te nemen in een zinvol verband. Op dat mechanisme is veel van de frustratie van de Faverey-lezer terug te voeren - maar ook veel van zijn plezier. Dit is een gedicht uit de bundel Gedichten 2, verschenen in 1972:
Hans Faverey (1933-1990)
Foto: Chruis van Houts
Het zijn een paar korte losse zinnen, achter elkaar gezet. Wat moet je ermee? Is het gewoon gemompel van iemand in zichzelf, van het type ‘Hoor ik nu wat of niet?’, ‘Roepen ze me nu of niet?’ Zijn het flarden van een telefoongesprek? En zit er nog een logische volgorde in dat gesprek? De sceptische lezer zal opmerken dat er juist niets meegedeeld wil worden, en dat dat voor de goede verstaander al uit de eerste twee zinnen blijkt. ‘Word ik ja geroepen’ is het tegenovergestelde van ‘word ik nee geroepen’, maar toch staan de twee zinnen hier keurig onder elkaar, als gelijkwaardige mededelingen, en de dichter doet er verder niets mee. Als je wilt, zou je hieruit al kunnen concluderen dat het in dit gedicht niet om traditionele betekenissen gaat: dit is een gedicht waarin ja ook ‘nee’ kan betekenen, en omgekeerd. Let ook op de onzinopeenvolging van ‘Ik kan hier niet weg’ en ‘Zonder tegenbericht kom ik straks.’ Hoe kan iemand die kennelijk ergens vastzit een regel later even vrolijk beweren dat hij eraan komt? Het zou logisch zijn als hij zei: ‘Als je niks van me hoort, ga er dan maar van uit dat ik hier nog vastzit.’ Maar hij zegt het tegenovergestelde: ‘Zonder tegenbericht kom ik straks.’