| |
| |
| |
‘Nederlands is als water en wind’
Schrijver Hafid Bouazza over taal en literatuur
René Appel
Hafid Bouazza schrijft proza dat opvalt door een uitbundige, bijna on-Nederlands aandoende woordkeus. Het wemelt bij hem van de zelfbedachte, zintuiglijke, klankschilderende, gewestelijke en archaïsche woorden, maar als de inhoud erom vraagt, kan hij ook soberheid betrachten. ‘De taal is nu eenmaal enorm gedifferentieerd; er is een fantastisch repertoire beschikbaar en als schrijver moet je daaruit putten.’
| |
Hafid Bouazza
Hafid Bouazza werd in 1970 geboren in Oujda, Marokko. Zijn vader werkte in Nederland als gastarbeider, zoals dat toen heette. In 1977 kwam hij met zijn moeder naar Nederland, waar hij opgroeide in Arkel, vlak bij Gorinchem. In 1996 verscheen zijn enthousiast besproken verhalenbundel De voeten van Abdullah. Zijn novelle Momo (1998) was minstens zo succesvol. Bouazza schreef ook een roman (Salomon, 2002) en essays, hij vertaalde klassieke erotische gedichten uit het Arabisch en twee toneelstukken, waaronder Shakespeares Othello. Op 7 mei gaat de kameropera Het monster met de twee ruggen in première, met tekst van Bouazza en muziek van David Dramm.
Schrijver Hafid Bouazza: ‘Op mijn zevende kwam ik naar Nederland. Als enig Marokkaans jongetje zat ik in de eerste klas van de lagere school in Arkel, dat is een dorpje in de buurt van Gorinchem. Nederlands leerde ik op school en op straat. Bij ons thuis werd Marokkaans-Arabisch gesproken. Ik weet nog dat ik moest leren lezen: woordjes, bijvoorbeeld Sam. Ik dacht dat dat “olifant” betekende, en ik wist niet dat het sloeg op dat jongetje naast die olifant. Net zo met Pim. Ik dacht dat dat stond voor “kabouter”. Later heb ik mijn Nederlands ontwikkeld door veel te lezen.
Veel mensen denken dat het mij bij het schrijven alleen om de taal gaat, om de mooie woorden, maar dat is niet zo. Het onderscheid tussen enerzijds inhoud of verhaal en anderzijds vorm of stijl is niet zinvol, want die vallen samen. Er is geen inhoud zonder een bepaalde vorm. Het taalgebruik is te vergelijken met een personage in het verhaal, het maakt er deel van uit, is er onverbrekelijk mee verbonden. Een bepaald type verhaal roept ook een bepaalde stijl op of dwingt de schrijver tot een specifieke stijl. Ik begin ook altijd met de plot, met het verhaal.’
| |
Ozewiezewoze
‘In mijn boek Momo beschrijf ik de wereld vanuit het perspectief van een kind, een heel gevoelig kind met een levende verbeelding. Geen levendíge verbeelding, maar een lévende, want wat in de fantasie van Momo vorm krijgt, leeft voor hem ook echt. Ik heb geprobeerd dat in taal te vatten, vooral ook in de woorden en de klanken, net zoals in kinderversjes en nonsensrijmpjes, denk maar aan zoiets als “Ozewiezewozewiezewallakristalla”.
Momo hoort stemmen; geluiden zijn voor hem belangrijk. Soms ontdoe ik de woorden als het ware van
‘Ik heb veel geleerd van de poëzie van Herman Gorter. Prachtig, ook heel helder. Die rijkdom van klanken, die associaties, alliteraties en assonanties.’
hun betekenis om de klanken beter uit te laten komen. Wat dat betreft heb ik veel geleerd van de poëzie van Herman Gorter. Prachtig, ook heel helder. Die rijkdom van klanken, die associaties, alliteraties en assonanties. Geerten Gossaert heeft bij mijn ontdekkingstochten door de Nederlandse literatuur ook veel invloed gehad, net als trouwens een aantal Vlaamse dichters, zoals Karel van de Woestijne en Guido Gezelle, ook door hun woordgebruik.
Ook in mijn roman Salomon regeert de inhoud de stijl. Het verhaal begint met een zin die ruim veertien regels beslaat. Dan kun je zeggen: dat is veel te lang, die zin vliegt helemaal uit de bocht, maar het punt is dat ik daarmee wil suggereren dat de hoofdpersoon bezig is krankzinnig te worden. Ik geef dat niet uitdrukkelijk aan, maar op deze manier draag ik wel die betekenis over.’
| |
Bloesemende tak
‘Recensenten hebben het wel over mijn specifieke stijl, maar er bestaat niet zoiets als “Bouazza-Neder- | |
| |
lands” als nieuwe variant. Ik probeer steeds mijn taalkennis, mijn stijl te verbreden. Het gaat om de flexibiliteit en de speelsheid. Tegelijk speelt het visuele in mijn taal een belangrijke rol, net als andere zintuigen. De lezer moet als het ware kunnen ruiken, voelen, zien en proeven wat ik schrijf. Het gaat om het overdragen van een sensatie, een emotie. Ik maak gebruik van archaïsche woorden, gewestelijke woorden of nieuwe vormen wanneer dat nodig is. Iemand schreef bijvoorbeeld naar aanleiding van Momo dat het zo gek en aanstellerig was dat ik een tak niet gewoon een tak noemde, maar daar verschillende andere woorden voor gebruik. Maar dat doe ik omdat er verschillende soorten takken zijn, die ik zo precies en zo beeldend mogelijk probeer te beschrijven, zoals “mei”, dat is een bloesemende tak, en “gaffel”, een gevorkte tak. Dat woord mei komt trouwens ook uit de Mei van Gorter. De taal is nu eenmaal enorm gedifferentieerd; er is een fantastisch repertoire beschikbaar, en als schrijver moet je daaruit putten. Je kunt simpelweg zeggen dat mensen praten, maar in sommige omstandigheden lispelen, bazelen, stamelen, murmelen, wauwelen of prevelen ze.
Het Nederlands is enorm rijk aan mogelijkheden. Het is de taal van wind en water, dus flexibel en vloeibaar. Ik maak daar ook gebruik van als ik nieuwe woorden bedenk, zoals in “het grijst en schimmert”. Grijzen is als werkwoord ongewoon, en schimmeren is een combinatie van schemeren en schim. Zoiets doe ik ook met “schriekende meisjes”. In dat woord schriekende zit natuurlijk schrik, maar ook het Engelse to shriek, “gillen”. Verder vind je in mijn proza veel nieuwe afleidingen en samenstellingen. Ik zeg bijvoorbeeld ergens dat iets “ritseldwarrelt” uit de bomen. Ja, dat blijkt een mus te zijn. Of ik heb het over het “zachtzwatelende” lommer. Die twee z-klanken zijn ook belangrijk. Nog een voorbeeld. Ik schrijf dat de zomervakantie “geslipperd en bepakt” voor de “voordeur” staat. Eerst is daar de zomervakantie, die normaal in figuurlijke zin voor de deur staat, en nu dus voor de voordeur, en vervolgens personifieer ik dat, waarbij ik mensen met zomerslippers zie, die dus “geslipperd” zijn.’
| |
Impressionisme
‘Later heb ik pas begrepen dat dergelijke nieuwvormingen ook typerend waren voor een impressionistische auteur als Arij Prins (1860-1922), maar die ben ik pas gaan lezen toen Momo allang in de boekhandel lag. In de eerste regels van De heilige tocht (1912) heeft Prins het over de ‘wit-beladen’ stad na een sneeuwbui. Dat kan dus in het Nederlands, dat daken dan witbeladen zijn. Je zou ook kunnen zeggen dat ze er witgetulband uitzien. ‘De slanke toren-uit-éénstuk zwart grauwde op uit het zuivere blank.’ Zoals Prins opgrauwen gebruikte, zo deed ik het eigenlijk ook met grijzen.
Daarnaast vind je bij mij nogal wat bijna vergeten of misschien wel helemaal vergeten woorden. Bijvoorbeeld als ik zeg dat hondennagels ‘printelden’ op de marmertegels. Dat woord heb ik uit de poëzie van Gossaert. Je kunt daarbij denken aan het maken van een afdruk, zoals in printen, maar het staat ook voor het tikken van de nagels op het marmer. Een woord als loof komt bij Hooft vandaan. Het betekent zoiets als ‘dodelijk vermoeid’ en het schijnt nu nog in het West-Fries te worden gebruikt. Je ziet trouwens bij Vlaamse auteurs als Erwin Mortier veel vaker dan bij Noord-Nederlandse collega's dat hun proza gekleurd is door dat soort gewestelijke woorden.
Hafid Bouazza: ‘De lezer moet als het ware kunnen ruiken, voelen, zien en proeven wat ik schrijf.’
Foto: Diane Monkhorst
Op alle mogelijke manieren, door die hele woordvoorraad en de regels waarmee je nieuwe woorden kunt componeren, is het Nederlands dus ontzettend rijk. Als schrijver moet je je conformeren aan de zinsbouw van de taal. Dat zeg ik ook ergens in Een beer in bontjas: ‘Laten wij behalve de orde van het woord, de grammatica, geen andere orde accepteren.’ Maar daarbinnen kun je alle mogelijkheden exploiteren die de taal je biedt.’
| |
Pastorale
‘Ja, ik weet het, recensenten wrijven me nog weleens aan dat ik een mooischrijver zou zijn, die taalbonbons serveert of iets dergelijks, zoals die “takkenrecensent” die ik net noemde. Ze hebben het dan over mijn zogenaamde “koortsige orakeltaal” of over “gekunstelde woordenvloed”. Je wordt in Nederland al snel exuberant of overmatig barok gevonden, maar zo beschouw ik mezelf helemaal niet. Ik heb ook stilistisch heel sobere verhalen geschreven als het onderwerp en de personages dat vereisten. Mijn volgende boek is een pastorale, en dat heeft ook consequenties voor het taalgebruik, dat bij het eenvoudige landleven moet passen. Het gaat altijd om precies het juiste woord op de juiste plaats. Niet voor niks dat dat mooie betekeniswoordenboek van L. Brouwers Het juiste woord heet.
Soms heb ik de indruk dat in Nederland de norm van karigheid overheerst: hou het bescheiden, hou het beperkt, dan is het goed. Op school leer je dat al: zeg het zo simpel mogelijk, want dan kun je ook geen fouten maken. Misschien hangt dat wel samen met een soort domineescultuur, een calvinistische levens- | |
| |
houding, waarin karigheid ook een belangrijke deugd is en de mensen vanaf de kansel gewaarschuwd worden voor de bedwelming van het volle leven en ook van de literatuur. Ik zoek naar een vrijgevige, een genereuze literatuur. Die vind je trouwens ook al bij schrijvers als Gorter en Couperus, die dan kennelijk net zo veel Arabisch bloed hebben als ik. Ik begrijp niet wat er mis is met zoiets als klankschoonheid, met verbeelding en vervoering. Dat zijn juist essentiële instrumenten van de literatuur. En het is absoluut niet mijn bedoeling om een soort lexicaal imponeergedrag tentoon te spreiden of verbaal exhibitionisme. Ik zit niet zomaar te speuren naar mooie woorden. Waar ik wel van uitga, is dat je in de literatuur niet alleen de communicatieve betekenis van de taal moet onderzoeken, maar ook andere aspecten.’
| |
Roes
‘Ik hou ook niet alleen maar van zogenoemd woordkunstig proza met veel tierlantijnen. Auteurs als Elsschot en Nescio zijn ook prachtig. Die schrijven niet karig of zuinig maar sober, en bij hun soort verhalen is dat ontzettend effectief. Daar heb je dat weer, dat de inhoud en de vorm onlosmakelijk met elkaar ver-
‘Schrijven gaat in een soort roes, in een extase. Het is een heldere, bewustzijnsvolle roes, waarin ik alles wat in me opkomt intuïtief opschrijf.’
bonden zijn. Elsschots Kaas zou bijvoorbeeld nooit verteld kunnen worden met het taalgebruik dat ik in Momo hanteerde. Dan zou het een heel ander verhaal worden.
Met die nieuwe en die archaïsche woorden kan de begrijpelijkheid natuurlijk weleens in het geding komen. Als ik schrijf, denk ik niet echt aan de lezer. Ik zit in het verhaal, en schrijven gaat in een soort roes, in een extase. Het is een heldere, bewustzijnsvolle roes, waarin ik alles wat in me opkomt intuïtief opschrijf. Ik denk er niet heel erg over na, en ik heb zeker het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet naast me liggen om allemaal bijzondere woorden op te kunnen zoeken. Die komen uit mijn eigen lexicon of ik construeer ze op dat moment.
Een extreem geval, waarin de schrijver als het ware in zijn eigen wereld, in zijn eigen taal opgaat, is Finnegan's Wake van James Joyce. Dat is zo'n boek waarvan mensen dachten dat het niet om te zetten was in het Nederlands. Onlangs hebben Erik Bindervoet en Robert-Jan Henkes er toch een prachtige vertaling van gemaakt. Kijk, als je dat boek leest, dan moet je bereid zijn om pagina's door te ploegen zonder dat je alles begrijpt. Het gaat om de klanken, de associaties. Het lijkt af en toe eeen soort literair koeterwaals, ‘jabberwocky’, waarvoor Joyce veel verschillende bronnen heeft gebruikt, ook allerlei talen. Hij zei zelf dat het boek een droom verbeeldt, maar volgens mij is het nog eerder de verbeelding van een delirium.
Het is trouwens ook weer niet zo dat ik helemáál geen rekening hou met de lezer. In Salomon wilde ik bijvoorbeeld het woord kleter gebruiken. Dat is een schaap met een vacht waaraan veel mest hangt, van die dikke klodders. Het ging me om het beeld van zo'n schaap. Maar de meeste mensen kennen kleter waarschijnlijk niet (of niet meer), dus dan beschrijf ik zo'n schaap maar.’
‘De retoriek van de koran vind ik wel prachtig, vooral het poëtische en de klankrijkdom, maar het geloof ben ik kwijtgeraakt toen ik de literatuur ontdekte. Die gaf een andere werkelijkheid, een veelzijdige spiritualiteit, die ik miste in de godsdienst. Religie is voor mij te eenduidig, te eenvormig, en laat ook geen ruimte open voor verbeelding. Literatuur heeft juist meer kanten. Dat prisma van de literatuur is de basis van een soort persoonlijk humanisme. Ik heb pas later de Arabische schrijftaal geleerd, die behoorlijk afwijkt van het gesproken Marokkaans-Arabisch. Met mijn familie spreek ik wel Marokkaans, al sms ik met mijn broer en zus in het Nederlands.
Op mijn elfde schreef ik mijn eerste gedicht, in het Nederlands, dat toen al mijn natuurlijke communicatiemiddel was. Het Nederlands is voor mij letterlijk en figuurlijk vanzelfsprekend geworden. Ik droom en denk ook in het Nederlands. Ik zeg altijd dat het Nederlands mijn stiefmoedertaal is en ik hou van mijn stiefmoeder.’
| |
Uit Momo
‘Al vroeg begon Momo geluiden op te vangen. Niet de geluiden van de kleurige mobiles en de tingelingen, die hem weinig bekoorden, of de geluiden van zijn kirrende, tututtende moeder en brommende vader.
Het is het suizelen, het hees gelispel in de stilte die zijn ouders in de kamer achterlaten. Het is ook iets anders dan het ruisen van de bomen die achter het gesloten raam bewegen en hun knokige takken zacht zwaaien. Het is een geluid dat bij zijn eenzaamheid hoort en dat zich, in verschillende schakeringen, verschuilt achter de schaduwen. (...)
We verwringen woorden om het nauwelijks definieerbare te definiëren. En die geluiden zelf lijken zich in vormen te willen wringen. Schemer en dimster lijken tastbaar te slingeren, te willen stollen tot vormen. En uit versleten plekken in de donkerten komen de boden, fluisterende gezantschappen, werpen neerwaarts zigzaggende schadden in de gazige lucht onder het donkerende plafond.’
Hafid Bouazza, Momo. Amsterdam, Prometheus, 1998.
|
|