| |
‘Papa, mag het donker aan?’
Kindertaal verzameld en geordend
Paula Fikkert - Katholieke Universiteit Nijmegen
‘Het huis stond in lichte vlaaien’, ‘Ik slaap in mijn bloot’, ‘Een kindje heeft iets uitgeslikt.’ Kinderen die hun moedertaal aan het leren zijn, verrassen geregeld met taalvondsten die door volwassenen ook wel ‘fouten’ worden genoemd. We vroegen u om voorbeelden - en die kregen we. Een inventarisatie.
Wie het voorrecht heeft geregeld in het gezelschap van kinderen te zijn, hoort heel wat opmerkelijke staaltjes van taalcreativiteit. Kinderen die hun moedertaal aan het leren zijn, trekken alle registers open, en dat levert vaak onverwachte, meestal erg geestige en soms ook wel ontroerende taalvondsten op - die ouders vaak met trots vervullen. Hele verzamelingen zijn ervan aangelegd, bijvoorbeeld de reeks bestsellers die in de jaren zeventig verschenen in het kielzog van het boekje Juf, daar zit een weduwe in de boom.
Zulke kinderuitspraken zijn niet alleen vermakelijk, ze zeggen ook iets over hoe taalverwerving bij kinderen ongeveer in z'n werk gaat. Daarom riep de redactie u vorig jaar op om ons voorbeelden van kindertaal toe te sturen. Dat hebben we geweten. Honderden lezers bedolven ons onder nóg eens honderden opmerkelijke citaten - veel meer dan hier ter sprake kunnen komen. Ik moest dus een keuze maken, en daarbij heb ik gestreefd naar een min of meer gelijkmatige spreiding van de uitspraken over de diverse categorieën. Want wie inzicht wil krijgen in de manier waarop kinderen hun taal leren, zal moeten zorgen voor een duidelijk overzicht.
Ik heb de uitspraken gerangschikt in rubrieken over klanken, woorden, regels en analogie, betekenis en woordcombinaties, perspectief, en verbeteren. Aparte kaders gaan nog in op uitspraak en tweetaligheid.
| |
| |
| |
Klanken
Het eerste wat uit de verzameling naar voren komt, is dat kinderen klanken en woorden soms heel anders waarnemen dan volwassenen ze uitgesproken hebben. Toen de vader van Levi zei dat de mensen in de stad joelen, reageerde Levi met: ‘De koeien loeien ook!’ Kennelijk vatte hij joelen en loeien - die zijn opgebouwd uit dezelfde klanken - als hetzelfde werk-
Op de vraag: ‘Heb je nog pijn?’ antwoordt een kind: ‘Nee, want ik slik nu stilpijners.’
woord op. En mijn eigen dochter wilde eens tekenen met mijn lippenstift. Dat vond ik geen goed idee, maar ze mocht er van mij wel haar lippen mee stiften. Daarop bracht ze met een verbaasd gezicht de lippenstift naar haar billen, en vroeg: ‘Hier?’ Ook de woorden lippen en billen bestaan uit vrijwel dezelfde klanken, alleen staan ze in een andere volgorde.
Een van de moeilijkste taken voor een jong kind is om uit het continue spraaksignaal afzonderlijke woorden te ontdekken. Dat afbakenen van woordgrenzen gaat weleens mis. De vijfjarige Lonneke ontkende met grote stelligheid dat er in ons land geen rovers bestaan: ‘Hier zijn ook rovers: klaa-rovers.’
Kinderen doen altijd hun best nieuwe en onbekende woorden in verband te brengen met woorden die ze al in hun hoofd hebben opgeslagen. Ook op latere leeftijd kunnen er nog problemen ontstaan met die manier van waarnemen. Peter (acht jaar) luistert naar het commentaar bij een voetbalwedstrijd van Nederland tegen Griekenland. De verslaggever zegt: ‘Anastopoulos... Papadopoulos, Mitropoulos, Xantopoulos... Kristopoulos’. Na een tijdje vraagt Peter: ‘Waarom zegt die meneer altijd dat het hopeloos is?’ Peter hoort geen Griekse namen, maar voortdurend iets wat lijkt op hopeloos, een woord dat hij wél kent.
| |
Woorden
Veel inzendingen lieten iets zien van de manier waarop woorden worden opgeslagen in het mentale lexicon van kinderen, het woordenboek in hun hoofd. Als woorden wat uitspraak betreft op elkaar lijken, kunnen ze elkaar beïnvloeden. Dat leidt dan bijvoorbeeld tot ‘hartelijke hapjes’ en ‘Het huis stond in lichte vlaaien.’ De woorden hartig en hartelijk lijken op elkaar, evenals laaien en vlaaien; vermoedelijk kent het kind de woorden hartig en laaien niet en neemt het daarom zijn toevlucht tot wat er het meest op lijkt. Behalve klankovereenkomst kan er ook iets anders ten grondslag liggen aan het gebruik van opmerkelijke woorden. Soms splitst een kind een samenstelling of woordgroep en kiest het voor één deel daarvan een woord dat op zichzelf dezelfde betekenis heeft: ‘ochtendham’ voor ontbijtspek, ‘kapot wit’ voor gebroken wit, ‘Vrouw Rennen’ voor Vrouw Holle, en ‘een klas vogels’ voor een school.
Dit fenomeen komt vaak voor in kindertaal. Toen het op een regenachtige dag opeens zonnig werd, zei Guido's moeder: ‘De zon is doorgebroken.’ De volgende dag gebeurde hetzelfde, wat Guido het commentaar ontlokte: ‘De zon is geknakt.’ Een docent van groep vijf had een prachtige blauwe Volkswagen, model kever. Dion vroeg hem op een dag: ‘Die blauwe eh... luis is toch van jou?’ In het mentale lexicon van Dion liggen luis en kever dicht bij elkaar, maar is luis eerder beschikbaar dan kever, vermoedelijk omdat hij dat veel vaker hoort.
Soms hebben kinderen een samengesteld woord goed gehoord, en beide delen ervan opgeslagen, maar wordt de samenstelling uitgesproken in de verkeerde volgorde, zoals in ‘openblikker’ voor blikopener. Op de vraag: ‘Heb je nog pijn?’ antwoordt een kind: ‘Nee, want ik slik nu stilpijners.’ Een ander kind zegt: ‘Ik ga rechtregel naar huis.’ Vaak zijn de samenstellingen die kinderen produceren een vermenging van twee vormen die het kind waarschijnlijk beide weleens heeft gehooid: ‘schierigbenieuwd’ (benieuwd en nieuwsgierig), ‘ondeugenietje’ (ondeugend en deugniet) en ‘voorklappen’ (voorzeggen en verklappen).
| |
‘Dat is veel te lampig’
Kinderen zijn echt onovertroffen in het maken van nieuwe woorden. ‘De blaadjes beginnen te fibbelen’, zei een kind dat wilde zeggen dat ze bewegen in de wind. Vaak gaat het ook om nieuwe samenstellingen met bekende woorden: ‘luisterdopje’ voor stethoscoop bijvoorbeeld, of ‘blijflollie’ voor fopspeen, ‘wereldboek’ voor atlas, ‘kaartbal’ voor globe of ‘rugzakpiano’ voor accordeon. Af en toe is het resultaat ook een bestaand woord dat de kinderen naar alle waarschijnlijkheid niet kennen, zoals ‘asielzoekers’ voor mensen van het dierenasiel die zwerfdieren van de straat halen en ‘kilometer’ voor weegschaal (die immers kilo's ‘meet’).
Foto: Rien van der Leeden
Het komt ook geregeld voor dat bekende woorden worden gekoppeld aan ongebruikelijke voor- of achtervoegsels. Zo vroeg een kind aan de poes die een
| |
| |
paar dagen daarvoor uit het raam was gevallen: ‘Wat is er, poes? Heb je weer last van je gevallenheid?’ Een driejarig meisje moest 's nachts naar de wc. Ze deed het licht aan en meteen weer uit en zei: ‘Oh nee, dat is veel te lampig.’
Illustratie: Hein de Kort
| |
‘Openluchtauto’
Erg vindingrijk zijn kinderen als het gaat om het geven van omschrijvingen voor begrippen waarvoor ze nog geen woord hebben. Eert jongen die niet van aardappelpuree houdt, zegt: ‘Ik wil geen diarree van mijn aardappels.’ Een ander noemt een schroef een ‘spijker met rimpels’. Een cabriolet wordt een ‘auto zonder deksel’ en ook wel een ‘openluchtauto’. Klappertandend zegt een jongetje over zichzelf: ‘Ik rinkel van de kou.’ Een jongen die zijn moeder ziet huilen merkt op: ‘Mama, je oogjes knoeien.’ En een meisje
‘Nu doe ik mijn muts af, want eerst vatte ik het koud en nu vat ik het warm.’
dat een stapel boeken heeft laten vallen: ‘Mama, ik heb boekjes geknoeid.’
Het woordgebruik van kinderen is soms van een ijzeren logica. Er was er een die sprak van ‘een dunne weg’, waar volwassenen ‘smalle’ zouden zeggen. Kinderen gebruiken ook probleemloos bijvoeglijke naamwoorden die niets zeggen over de zelfstandige naamwoorden waar ze bij staan. ‘Gevaarlijke dromen’ zijn ‘nachtmerries’ en ‘zware jongens’ ‘jongens die zware dingen tillen’.
Veel inventiviteit leggen kinderen aan de dag bij het bedenken van twee tegengestelde begrippen (zoals in- en uit-) in gevallen waarin maar een van de twee gebruikelijk is. Een jongen vertelde als volgt dat iemand uit zijn klas had overgegeven: ‘Een kindje heeft iets uitgeslikt.’ Uit dezelfde categorie: ‘De brandweermannen gaan de brand uitsteken’ en ‘Papa, mag het donker aan?’
| |
‘Zonde snolletje en zonde bil’
Kinderen spreken woorden vaak heel anders uit dan volwassenen. Veel inzendingen lieten zien dat jonge kinderen nogal eens moeite hebben met woorden die met een k beginnen. Zo worden koek en kikker door veel kinderen uitgesproken als ‘toek’ en ‘tikker’. Het komt echter ook geregeld voor dat kinderen geen enkele moeite hebben met woorden als koek, kikker en keuken, maar wel met kip, kapot en kwijt. Deze laatste woorden beginnen ook met een k, maar ze hebben na de k nog een medeklinker, die op een andere plaats in de mond wordt gearticuleerd. Kip bleek te worden uitgesproken als pip, kik, pit of pik, kapot als popot, pakok of pakot en kwijt als twijt.
Aanvankelijk lijken kinderen een voorkeur te hebben voorwoorden waarvan de medeklinkers dezelfde articulatieplaats hebben, zoals in de koek-woorden, en ook in bijvoorbeeld bap voor lamp, bom voor mond, doetje voor doekje, etc. Als kinderen zich wagen aan woorden met twee medeklinkers met een verschillende articulatieplaats, dan kiezen ze doorgaans woorden waarvan de eerste medeklinker begint met een klank die wordt gevormd met de lippen, zoals de p, f of m, en de tweede met een klank die met de tongpunt wordt gemaakt, zoals de t of s. Woorden als poes en paard gaan daarom zelden fout. Om dezelfde reden kunnen de meeste kinderen eerder poes dan soep zeggen, hoewel die woorden uit dezelfde klanken zijn opgebouwd.
In woorden met twee verschillende medeklinkers wordt de k aan het woordbegin gemeden; deze komt bij voorkeur aan het woordeinde. In een woord als kip worden aanvankelijk de klanken aan elkaar gelijkgemaakt (pip of kik); later worden de klanken ook vaak omgedraaid (pik), waarbij de ‘lastige’ k vaak vervangen wordt door de minder lastig e t(pit).
Een andere moeilijke klank is de r, waar kinderen bovendien nog lang moeite mee hebben. ‘Ik wil late een man zonde snolletje en zonde bil’, zei een driejarig meisje.
| |
Regels en analogie
Al die kindertaaluitingen mogen dan misschien de indruk wekken dat kinderen nog niet alle aspecten van hun moedertaal onder de knie hebben, vaak is duidelijk dat ze al een heel aardig inzicht hebben in de regels en regelmatigheden van de taal. Zo weten ze dat zelfstandige naamwoorden op -e(n) vaak een meervoud aangeven, alleen gaan ze soms wat te ver in de praktische toepassing: ‘een toor’, ‘een groent’, ‘een kleer’, ‘een gaar’, ‘een kus’, ‘een vark’, ‘Ik sla je met mijn deeg.’
Vaak is ook bekend dat een verkleiningsuitgang als -(t)je desgewenst weggelaten kan worden, maar ook hier wordt er soms wat overdreven. De zevenjarige Michael kondigde aan: ‘Het is zo warm, ik ga vannacht in mijn bloot slapen’, waarop zijn moeder reageerde met: ‘Dat heet je blootje.’ Michael was het daar niet mee eens: ‘Nee, dat was toen ik nog klein was. Nu heet het mijn bloot.’ Andere voorbeelden: ‘een zuur’, ‘een dubbel’, ‘een kadoot’.
Van sommige zelfstandige naamwoorden kun je werkwoorden maken door er -en achter te zetten: snoep - snoepen. Een vierjarig meisje past deze regel ook toe bij het woord koek. ‘Ik heb weinig trek, want ik heb vanmiddag al zo veel gesnoept en gekoekt.’ Er waren talrijke inzendingen van deze aard: ‘glijbanen’ en ‘geglijbaand’, ‘fototoestellen’ en ‘gefototoesteld’, ‘tuinslangen’ en ‘getuinslangd’; ‘messen’ (voor snijden) en ‘neuzen’ (voor ruiken). En bij het zien van een knuffelend stel zei een kind: ‘Ze zitten te romantieken!’
| |
| |
| |
‘Ik vielde’
Onregelmatige verleden tijden worden bij kinderen heel gemakkelijk regelmatig: ‘Mama heeft gestrijkt’, ‘Jeroen is daar aangekomt’, ‘Ik heb haar ook een hapje gegeeft’, ‘Wij hebben papa gezoekt’, ‘Ik glijdde mij daar uit’, ‘gesnijd’, ‘opgeëet’. Soms worden volwassenen ook verbeterd: ‘Nee, je moet geklímd zeggen.’
Het omgekeerde komt ook voor. Soms maken kinderen van regelmatige vormen onregelmatige. Alet zei: ‘Ik ging zwaaien naar de rode auto [van Jeroen] die voorbijkwam’, waarop haar moeder vroeg: ‘Zwaaide Jeroen ook terug?’ Alet: ‘Ik zag niet wie er zwiej.’ Een ander kind zei: ‘Hij zwee naar mij.’ Nog meer voorbeelden:
- | Je vond het leuk dat ik dit meenoom, hè? |
- | Ik hoorde toch dat je priet. [= praatte] |
- | Ik zang wel voor Sint en Dirk niet. |
- | Ik zoeg de plank. |
- | Ik strokel. [= struikelde] |
- | Dat is gelemen. [= gelijmd] |
- | Papa heeft getonken. [= getankt] |
Soms gebruiken kinderen zelfs een dubbele, gemengde verledentijdvorm, zowel de regelmatige als de onregelmatige: ‘Toen ik sliepte’, ‘Ik schrokte in mijn droom’, ‘Ik vielde.’
| |
Betekenis en woordcombinaties
De precieze betekenis van werkwoorden levert nog weleens moeilijkheden op. Veel kinderen gebruiken zoeken waar ze vinden bedoelen, zoals in ‘Ik kan het niet zoeken’ en ‘Ik zoek mama nergens.’ Verwarring blijkt ook uit ‘Nu doe ik mijn muts af, want eerst vatte ik het koud en nu vat ik het warm’; kennelijk heeft het kind de uitdrukking kouvatten begrepen als ‘het koud krijgen’. Bij het lezen van een bord met ‘Spaar de wilde planten’, begon een achtjarig meisje onmiddellijk planten te verzamelen, waarmee deze oproep juist het tegenovergestelde effect had. Een kind van drie en een half jaar heeft de vormen klimmen en klommen wel aan elkaar gerelateerd, maar dan op een geheel eigen wijze: ‘Klimmen is naar beneden, klommen is naar boven.’
Van elk werkwoord moet ook het gebruik worden geleerd. Het kind dat zegt: ‘Ik stink iemand’, om uit te drukken dat hij ruikt dat iemand stinkt, heeft de toepassing van stinken nog niet helemaal door. Hetzelfde is het geval in ‘Ik heb jou er mooi in getrapt.’ Sommige levert een gelijksoortig probleem op. Een meisje van vier zat te spelen met ridders en paarden en vroeg: ‘Ridders hebben toch bruine paarden?’ Haar tante antwoordde: ‘Sommige ridders wel, ja’, waarop het meisje een ridder op een bruin paard liet zien en zei: ‘Kijk, dit is een sommige ridder.’
| |
Perspectief
Voordat kinderen met ik naar zichzelf verwijzen, gebruiken ze daarvoor hun eigen naam: ‘Jelle wil een koekje’, ‘Sanne heeft geen zin’, enz. En zelfs als ze al wel ik gebruiken, blijft het verschil tussen ik en jij, mijn en jouw, ons en jullie, etc. nog lastig, zoals blijkt uit de manier waarop een kind een koekje vraagt: ‘Mag jij een koekje?’ Een moeder vraagt haar zoontje: ‘Kom je bij ons zitten?’ Aanvankelijk wil de jongen dat niet, maar even later bedenkt hij zich en zegt: ‘Mama, ik wil bij ons zitten!’ De achtjarige Matthijs heeft de persoonlijke voornaamwoorden door: ‘Eigenlijk is iedereen “ik”.’
Het tijdsperspectief is een andere ingewikkelde zaak. Veel kinderen gebruiken voor alles in het verleden gisteren, en voor alles wat in de toekomst plaats zal vinden morgen.
Een heel andere perspectiefkwestie heeft te maken met iets wat bij veel ouders herkenning zal oproepen. Een jongen heeft iets ondeugends gedaan en zegt dan: ‘Ik houd mijn ogen stijf dicht, dan kun je me niet zien.’
| |
Verbeteren
Na al deze voorbeelden kun je je afvragen of het niet doodzonde is om zulke ‘ontsporingen’ te corrigeren. Een heel andere vraag is of dat zinvol is. Daarover is al veel geschreven. Over het algemeen heeft het ver-
‘Ridders hebben toch bruine paarden?’
‘Sommige ridders wel, ja.’
‘Kijk, dit is een sommige ridder.’
beteren van de vorm niet veel effect, omdat bij kinderen de betekenis van een uiting centraal staat. De driejarige Tim vertelt zijn moeder ‘Mam, ik heb iets geks gemikt.’ Zijn moeder corrigeert: ‘Tim, het moet zijn geroken’, maar Tim denkt dat zijn moeder de boodschap verkeerd begrepen heeft en zegt: ‘Ik heb niet geróókt, maar gerúíkt.’ De vorm van het voltooid deelwoord wordt niet veranderd.
Een grootouder zit met zijn kleinzoon (vijf en een half jaar) in de auto. De jongen roept: ‘Kijk, daar gaat een leerauto!’ De grootouder reageert hierop door te zeggen dat dat wel een goed woord is, maar dat het eigenlijk ‘lesoto’ is. De kleinzoon antwoordt: ‘Ja, sommige woorden kun je op twee manieren zeggen. Ik zeg tegen oude auto's altijd “auto” en tegen nieuwe zeg ik “oto”.’ Hier betrekt het kind de verbetering wel op de vorm, maar niet op de vorm die de grootouder bedoelde: lesauto - hoe het dan ook uitgesproken wordt.
De vijfjarige Nadien pikt de verbetering van de uitspraak wél op, maar ook hier heeft het niet helemaal het gewenste effect. Ze vraagt: ‘Hebbie een potlood?’, waarop haar moeder zegt: ‘“Hebbie” moet je nooit zeggen, maar “heb je”.’ Even later hoort ze Nadien zingen: ‘Heb je birthday to you.’
| |
‘Lazer op a bit’
Tweetalige kinderen hebben zo hun eigen problemen. Zij vermengen soms woorden uit verschillende talen, zoals het Spaans- en Nederlandssprekende kind dat een ‘billetje’ een ‘culootje’ noemt (culo is Spaans voor ‘billen’). Bouke heeft een ridderpak gekregen. Trots nodigt hij zijn vader uit tot een gevecht met de woorden: ‘Zullen wij samen “nacht” spelen?’, waarbij hij het Engelse knight, dat klinkt als night, met ‘nacht’ vertaalt. Een ander kind vertaalt jonge kaas met ‘boy's cheese’. De Engels- en Nederlandssprekende Diederick zegt tegen zijn kat, die in de weg zit: ‘Bobo, will you please lazer opa bit.’ Een ander kind vraagt zijn grootouders of ze al ‘opgewakkerd’ zijn, een letterlijke vertaling van woken up. Om misverstanden te voorkomen: dit soort ‘fouten’ komt maar zelden voor, en wijzen er absoluut niet op dat tweetalig opvoeden schadelijk is.
|
|