Benamingen voor eerder verdwenen munten
Nederlandse munten met een kleinere waarde dan een stuiver zijn al verdwenen, en daarmee vaak ook hun benamingen. Sommige muntnamen kennen we nog doordat ze voortleven in een vaste uitdrukking, bijvoorbeeld (een) duit (in het zakje doen). Andere (zoals lammetje) zijn volledig in de vergetelheid geraakt.
Een achtste stuiver (veertiende eeuw-1827)
- Duit. Nu vooral nog bekend van uitdrukkingen als een duit in het zakje doen en duitendief. Volgens Marlies Philippa in haar boek Geld, getallen en geschiedenis. Een taalverhaal over munten en nummers komt duit uit de Scandinavische talen, waarin het zoiets als ‘afslaan’ betekent. Aanvankelijk was een duit ‘datgene wat afgeslagen was (...) van staven of ringen van edel metaal (...) en pas later werden duiten echte muntstukken’.
1 cent (1817-1983)
- Spie, spieker, spaander of spijker. Als symbool van een waardeloze kleinigheid.
Een vierde stuiver (veertiende eeuw-1794)
- Oortje of oordje. Van oort of oord, een kwart deel van een met een kruis in vieren gedeelde stuiver. Volgens Van Dale komt de naam van ‘uiterste punt, kant, rand, hoek, ruimte binnen een hoek, hoek grond, vandaar het vierde deel van iets, ook van munten, i.h.b. van stuivers’. Is nu alleen nog bekend van de uitdrukking zijn laatste oortje versnoept hebben.
2,5 cent (1877-1948)
- Plak of plakker. Uitdrukking uit de jaren dertig van de vorige eeuw; werd ook gebruikt voor papiergeld in het algemeen. Dankt zijn naam volgens Van Dale vermoedelijk aan ‘de dunne schijfvorm’.
150 cent (1538-1847)
- Daalder. Nu vooral bekend van de slogan ‘Op de markt is je gulden een daalder waard.’ De daalder heette vroeger ‘daler’. Daler, dat ten grondslag ligt aan dollar, vindt zijn oorsprong in het Duitse Taler. Het materiaal waarvan de munt was vervaardigd, kwam uit St. Joachimsthal.
- Lammetje. Van het Hebreeuwse lamed, de letter L is dertig, en dertig stuivers is één gulden vijftig.