den (acht duiten) de overhand.
De herkomst van de term stuiver is niet met zekerheid vastgesteld. Voorheen werd het woord afgeleid van stuiven, omdat op de munt een vuurijzer met stuivende vonken zou hebben gestaan, ontleend aan de keten van het Gulden Vlies (de orde van het Gulden Vlies was een wereldlijke ridderorde die in 1430 is gesticht door de Bourgondische hertog Filips de Goede). De naam stuiver voor ‘munt’ is echter ouder dan het Gulden Vlies: al in 1404 is stuversbroet ‘een brood van een stuiver’ aangetroffen. Hedendaagse etymologen leggen daarom een verband met het Duitse Stüber, dat oorspronkelijk ‘afgeknot stuk’ betekende. De uitdrukkingen met stuiver:
Beter mest in het land dan stuivers in de hand
‘Geld is niet alles.’
Bewaar de mijt, ze doet de stuiver besparen
‘Het is goed om te sparen.’ De mijt behoorde tot de kleinste koperen munten die in Vlaanderen in de veertiende eeuw werden geslagen.
Illustratie: Frank Dam
Dat is een stuivertje op zijn kant
‘Het is erg onzeker hoe het zal aflopen.’ Ook: Dat is een dubbeltje op zijn kant.
Dat scheelt drie stuiver(s)
‘Dat is iets anders (dan je daarnet zei).’
De ene stuiver op de andere bouwt het huis
De laatste stuiver uitsteken, uithangen
‘Op één stuiver na blut zijn.’
De stuiver op een oordje/zesje brengen
‘Verlies lijden door iets te ruilen tegen iets van mindere waarde.’ Een oordje was een vierde stuiver; een zesje was zes mijt waard, dus een achtste stuiver.
Die heb ik gepierd/beetgenomen, zei de boer, en hij gaf twee zesthalven voor acht stuivers
Zesthalven waren 5,5 stuiver (27,5 cent) waard. De boer schiet er dus zelf bij in, want hij krijgt voor zijn 55 cent maar 40 cent terug. Het gaat hier om een zogenoemde zeispreuk, dat is een spreuk waarin iemand een gezegde in de mond krijgt gelegd (in de uitdrukking staat meestal ‘zei die-en-die’, vandaar de naam).
Een aardig stuivertje hebben
‘Heel wat geld hebben.’
Een goede/schone stuiver hebben
‘Veel geld hebben.’
Een stuiver (drie keer) omkeren
‘Gierig zijn.’
Een stuiver gespaard is (beter dan) een gulden gewonnen
Een stuiver kleeft aan de handen
‘Er blijft wat aan de strijkstok hangen.’
Een stuiver verdienen en wel voor een braspenning dorst hebben
Een braspenning was circa 6,25 cent waard, dus meer dan een stuiver.
Een stuivertje kan raar rollen
‘Het kan wel anders aflopen dan je verwacht.’ De uitdrukking komt ook voor met dubbeltje en kwartje.
Een winkelier moet zowel opstaan voor een duit als voor een stuiver
‘Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd.’
Gooit hij een stuiver op het dak, er komt een schelling terug
‘Hij is een geluksvogel’; een schelling is zes stuivers waard.
Het is beter één stuiver in de hand dan twee te verwachten
Het is een aardige grijpstuiver
Een grijpstuiver was oorspronkelijk een muntje met een grijp (‘griffioen’) erop. Hieruit ontstond de Bargoense betekenis ‘bijverdienste, (gering) bedrag’, wat hier als understatement wordt gebruikt voor ‘groot bedrag’. De muntnaam is ten onrechte in verband gebracht met grijpen.
Het is een goede stuiver, die er tien inbrengt
‘Goed belegd of besteed geld levert wat op.’
Het is een mooie stuiver als hij geschuurd is
Wellicht ironisch gezegd van een weekloon, waar weinig van overblijft als al de kosten van het huishouden betaald zijn.
Het is net zo gemakkelijk een ton goud te wensen als een stuiver
‘Weinig wensen is net zo dwaas als veel wensen.’
Het zijn die zeven/vijf(tien) stuivers niet
‘Dat is de ware reden niet’, ‘dat is niet waar het eigenlijk om gaat.’
Hier druipt het stuivers, en bij u regent het zesthalven
Een zesthalf was 27,5 cent waard, dus elders stroomt het geld binnen.
Hij denkt dat al zijn duitjes stuivers waard zijn
‘Hij handelt onverstandig.’
Hij heeft een mooie stuiver
‘Hij is rijk.’
Hij is oordje gierig en stuivertje zot
‘Met kleine bedragen is hij heel precies, maar met grote is hij laks.’
Hij stuivert genoeg, maar frankt niet
‘Veel geschreeuw en weinig wol.’ Een stuiver was minder waard dan een frank.
Ieder stuivertje brengt zijn gierigheid mee
‘Hoe meer men verdient, hoe meer men erbij wil verdienen’, ‘hoe rijker men is, hoe gieriger men wordt.’
Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een valse stuiver aan vijf bedelaars
Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een daalder verteerd had, en het is maar negenentwintig stuivers en zeven duiten
Het vermeende voordeel is te verwaarlozen, want een daalder was dertig stuivers waard; één duit meer dus.
Ik vertrouw hem voor geen vijfcentsharing