Goudmijn vol adviezen
Als je zo somber bent over de huidige waardering voor welsprekendheid, waarom vertaal je er dan toch zo'n dik boek over?
‘Het boek is natuurlijk allereerst historisch erg interessant: het geeft een prachtig beeld van de Romeinse cultuur. Het staat vol met mooie anekdotes over politieke gebruiken, normen en waarden, en omgangsvormen. Wat ik vooral erg waardeer, is Quintilianus' grote passie voor taalbeheersing en stijl. Hij noemt dat het belangrijkste onderdeel van het spreken en besteedt vier boekrollen aan onder meer foutloos taalgebruik, heldere, aantrekkelijke stijl (inclusief alle stijlfiguren) en muzikale woordschikking. Wat niet goed geformuleerd is, is niets. Het is in Nederland geen tweede natuur om op mooie zinnen te letten. Sterker nog: wie ze wel maakt, wordt argwanend bejegend. We mogen er vooral niet te veel aandacht aan besteden: doe maar liever gewoon. Volgens mij kunnen naast sprekers vooral schrijvers en journalisten veel hebben aan deze goudmijn vol adviezen over de zin van stijlfiguren, de manieren waarop je zinnen in elkaar zet, en ook over argumentatie.’
Wat vind je zijn belangrijkste inzicht?
‘Precisie, toewijding en inspanning: daarop legt Quintilianus voortdurend de nadruk. Wil je een goed spreker of schrijver zijn, dan moet je bereid zijn daar lang voor te werken. Een goede opleiding kost twintig jaar. Kennis van zaken doe je op door een brede interesse en de bereidheid je ergens echt in te verdiepen. Niet alleen de grote lijnen, ook de details doen ertoe. Quintilianus is een boegbeeld tegen de oppervlakkigheid.’
‘Onzorgvuldig formuleren is een teken van onzorgvuldig denken. Hij gaat zelfs zo ver te stellen dat je alleen een echt beschaafd mens kunt zijn als je een perfecte taalbeheersing hebt: retorica is de basis van beschaving, zegt hij zijn grote voorbeelden Cicero en Isocrates na.’
Quintilianus deinst er niet voor terug de meest microscopische kwesties van het spreken te beregelen. Over de stand van de vingers bij het presenteren van een argument, het inzetten van je wenkbrauwen, het vermijden van afwijkende kapsels en de manier waarop je je toga moet dragen (‘De linker arm mag zover opgeheven worden, dat hij als het ware een rechte hoek vormt, waarover de dubbele zoom van de toga gelijkmatig is heengelegd’). Ontkomt hij aan de kritiek dat hij een dorre schoolmeester is die denkt dat welsprekendheid in regels te vangen is?
‘Het aardige is dat hij die regeltjes ook weer relativeert. Keer op keer waarschuwt hij voor muggenziften: het gaat hem niet om die regeltjes, maar om de spreker. Die moet op een of andere manier - desnoods door van die regels af te wijken - overtuigend zijn. De opleiding tot redenaar is in zekere zin ook een etiquetteboek. De spreker moet weten hoe het hoort, zodat hij op het publiek overtuigend en betrouwbaar overkomt. Die passages over de taal van de handen suggereren dat die gebaren in zijn tijd conventioneel en deels betekenisvol waren. Nu kijken we er wel een beetje raar van op.’