Driedubbel pleonasme
Het gedicht lijkt dus een mooi braaf einde te krijgen, maar misschien is in de slotregel juist een dubbele bodem aangebracht. Alles wijst erop dat de jongens net op tijd inzien dat ze een Moor niet om zijn huidskleur mogen uitlachen, en dat is ook wat er staat, maar intussen wordt met het opvallende neologisme ‘koolpikravezwart’ de nadruk wel heel erg op diens zwartheid gelegd. Kool (houtskool), pik (pek, teer), raaf, zwart: dat is vier keer zwart - en dat dan ook nog eens als bijvoeglijk naamwoord bij ‘moor’, dat toch al zoveel betekent als ‘zwarte’. Volop discriminerend zeggen de jongens hier dat ze net op tijd zijn gestopt met discrimineren. Het ingewikkelde is ook nog eens dat zij, door de toespeling op het sinterklaaslied in de voorlaatste regel, zelf als het ware de rol van Zwarte Piet op zich hebben genomen. De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet, terwijl hij zegt de ketel niet meer zijn zwartheid te willen verwijten.
Nicolaas met zijn inktpot
Uit: Heinrich Hoffmann, Piet de Smeerpoets. Amsterdam, Querido, 2000
De dubbel- of driedubbelzinnigheid van het gehele gedicht komt voor mijn gevoel mooi tot uitdrukking in het zelfverzonnen dubbele of driedubbele pleonasme waarmee het besluit. Het gedicht is lastig en niet overal even helder, maar dit woord van eigen vinding vergoedt veel. Noteren wij in het woordenboek van de poëzie: ‘koolpikravezwart, gezegd van Moren: zo zwart als roet, git, inkt, drop, kraai en nacht tegelijk.’