Raptus
Ingmar Heytze
Sommige dichters vinden het niet voldoende om een gooi naar de onsterfelijkheid te doen, ze willen ook uitleggen hoe je moet gooien. Ze streven naar een poëtica die zo zuiver en universeel is dat ze voor álle poëzie geldt. Voor deze dichters is niets zo belangrijk als definiëren wat goede poëzie is en wat niet. Zij zoeken naar onderscheid door tegenstellingen te creëren: nieuw versus oud, vent versus vorm, hermetisch versus anekdotisch. Hun grootste vervoering ligt in het even onverzoenlijk als onomstotelijk bewijzen dat de ene stijl van dichten betere gedichten oplevert dan de andere. Het zijn de dichters die, zoals het in Ilja Pfeijffers gedicht ‘Vuurvogel’ heet, ‘heethoofdig samenzweren in een revolutionair café / waar in jeneverdamp een diep doorrookt j'accuse / tegen de gelauwerde canon bijna niet wordt verworpen’. Met bevlogen manifesten timmeren zij handvatten en instructieplaatjes op het glazen ei van de poëzie. We zouden ze ‘duidende dichters’ kunnen noemen.
De classicus Ilja Pfeijffer heeft zich ontpopt als zo'n duidende dichter. Eind vorig jaar hield hij de jongste generatie dichters een lachspiegel voor in het essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’. Dit stuk moest bewijzen dat onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan verstaanbare. Verstaanbare poëzie is plat, eendimensionaal, simplificerend en daarom leugenachtig. Aardig voor op het podium, maar geen grote dichtkunst: ‘puistig provoceren op een popi podium is geen poëzie / want poëzie is geen performance / versterkte taal die niet electrisch vonkt / blijft blubberen als zwakstroom / wie ritme uit een box moet lenen hoopt te zingen / maar hij zingt niet.’ Een goed gedicht zou, volgens Pfeijffer, de ‘inelkaargewikkeldheid’ van de dingen moeten aantonen. Dat het daardoor onbegrijpelijk wordt, lijkt hij eerder nastrevenswaardig dan belemmerend te vinden. ‘Complexe gedichten worden geschreven omdat de werkelijkheid complex is’, aldus de dichter: ‘poëzie is vrezen met groten vreze in een slapeloos kinderbedje / omdat je niet weet of je vergramd hebt / dan wel balkend roos herkauwen en weten dat het lukken zal / te spreken als een mens en sprekend als een mens / in donkere catacomben de geheimste woorden / uit de oude boeken te bezweren dat het lood / van de cirkel volgens de gulden snede / pentagrammatisch in de vijfde essentie vierkant raakt / gequadrateerd en leem begint te ademen op voeten / poëzie is gevaarlijk of zij is geen poëzie’.
Nu zijn er in de vorige eeuw heel wat verhitte literaire debatten gevoerd, maar over het algemeen waren er minstens een páár voor- en tegenstanders om elkaar in de haren te vliegen. Het boeiende aan Pfeijffers kritiek is dat hij, althans wat zijn eigen generatie betreft, volstrekt alleen staat. Dat komt waarschijnlijk doordat hij de gelauwerde canon niet tegenspreekt, maar in de kaart speelt. De dichters die hij hekelt zijn niet de veertigplussers met hun kont op het pluche, maar de aanstormende angry young men. Hij vermoordt niet zijn vaderen, maar zijn broeders. In dat licht is het ook niet zo vreemd dat hij hardvochtig van repliek is gediend. Het verwoede debat is te volgen op de site www.epibreren.com/pages/reacties.html. Het is verplichte kost voor wie wil weten wat de jongste dichtersgeneratie bezielt. In een reactie op de storm aan protest die zijn stuk opriep, schrijft Pfeijffer: ‘Ik ben helemaal niet TEGEN jullie. Ik wil alleen niet zijn zoals jullie.’
Het zal wel niet zo zijn dat dichten en duiden elkaar volkomen uitsluiten, maar grote duiders zijn zelden grote dichters. Ze hebben de neiging om overleefd te worden door de dichters die ze aanprijzen. De mindere dichters die ze afwijzen waren ook zonder hun kritiek ten dode opgeschreven, de goede komen in de regel sterker dan ooit uit de woordenstrijd. Goed, een dichter wordt niet snel onsterfelijk, maar voor een duider valt nooit meer te halen dan een grimmig, vergankelijk gelijk. Het kan geen kwaad als zowel Ilja Pfeijffer als zijn felste tegenstanders zich dat realiseren.