Uit de jaargangen
Taalpolitie en taalkunde.
Op herhaald verzoek der Redactie geef ik hier mijne meening ten beste aangaande een vraagstuk, dat in de vereeniging en in het maandblad Onze Taal voortdurend rondspookt. Het is de vraag aangaande de grenzen van het gebied, waarop de ‘leek’-in-taalkunde het recht van ‘taalpolitie’ bezit. Het antwoord kàn zeer kort zijn: de niet-taalkundige is alleen deskundige en dus tot kritiek bevoegd en gerechtigd, wanneer het woordgebruik in zijn bijzondere vaktaal aan de orde is. Dus de koopman inzake handelstermen, de scheikundige inzake de termen van zijn wetenschap en laboratorium-praktijk, de mijnbouwkundige inzake de ‘mijnbouwterminologie’.
De leek inzake taalkunde meent, dat er een algemeen kenbare en erkende Nederlandsche taal ‘bestaat’, onze ‘mooie’ moedertaal, wier woorden, woordverbindingen, wendingen en uitspraakvormen gesneden koek zijn voor het ‘taalgevoel’ van iederen zelfbewusten vaderlander. In tegenstelling daarmede moet de taalkundige constateeren, dat er geen algemeene Nederlandsche taal als concrete ‘werkelijkheid’ bestaat. Slechts bestaan er zekere ‘normen’, dat zijn ‘abstracties’ die een taalkundige uit de werkelijkheid kan ‘afleiden’, die bij het algemeene taalgebruik als ‘richtlijnen’ dienen. Voor die ‘normen’ kan den ontwikkelde, d.i. ook taalkundig ontwikkelden Nederlander, door middel van goed taalonderwijs een meer of minder beslissend of zuiver ‘taalgevoel’ eigen zijn, zeer zeker.
Onze Taal, januari 1938, blz. 1