Onze Taal. Jaargang 66
(1997)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||||||||
■ Oude Waal
| |||||||||||||
■ Een Leuvense dialectoloog
| |||||||||||||
■ Hapchaar
|
1. | Welkom en opening door Prizzedent Wim Fischer. |
2. | Installasie nuije kretser. |
3. | Ingekoume en oetgegaange pos. |
4. | Jaorverslaag 1995-1996 door Tempeleer Jan Janssen. |
5. | Beneuming vastelaovensvierder 1996. |
6. | Finansjeel verslaag vaan habsjaar Willy Fey. |
■ Fuiven
Hendrik Maryns - student aan de Rudolf Steinerschool, Gent
Marlies Philippa beweert in haar artikel over sterke werkwoorden (Onze Taal mei 1997) dat het werkwoord fuiven en het bijbehorende zelfstandig naamwoord fuif in onbruik is geraakt. Maar in Gent, en volgens mij in heel Vlaanderen, wordt het nog zeer frequent gebruikt in de uitdrukking naar een fuif gaan, waarin fuif dan ‘jongerenfeest’ of ‘party’ betekent. Fuiven wordt echter steeds zwak vervoegd: fuiven - fuifde - gefuifd. Het wordt vaak gebruikt in de zin 'k ga gaan fuiven.
■ Kleine woorden, grote gevolgen
Drs. H.E. Mülder - Amsterdam
Agnes Verbiest stelt in het meinummer van Onze Taal dat degenen die foute ideeën hebben over ouderen of vrouwen, hun taalgebruik moeten aanpassen om deze verkeerde gedachten uit te bannen. Aan een negentigjarige mogen we niet meer vragen: ‘Rijdt u nog auto?’, want dat is propaganda voor het idee dat het met het voortschrijden der leeftijd op een gegeven moment afgelopen is met autorijden. En van een slimme vrouw mogen we niet meer zeggen dat zij overigens ook nog wonderschoon is.
Wat een onzin.
Iedereen weet dat als je ouder wordt het autorijden weleens onmogelijk kan worden. Dat is geen verwerpelijke gedachte, dat is gewoon een feit. Aan een stokoude man ga ik niet vragen of het niet eens tijd wordt dat hij zijn rijbewijs haalt.
Dat mannen vrouwen ook op hun uiterlijk beoordelen, zal niet veranderen als we ons taalgebruik aanpassen. Die mannenblik wordt hormonaal gestuurd, en niet door bepaald taalgebruik. Als mannen de gedachte hebben dat slimme vrouwen oerlelijk zijn, dan hoor je dat alleen niet zo vaak meer omdat men beweert dat het een foute gedachte is.
Agnes Verbiest wil aan de ene kant dat we precies zeggen wat we bedoelen en aan de andere kant wil zij heersende normen over vrouwen op de helling zetten door ons taalgebruik te veranderen. Dat gaat niet samen en zij zal moeten kiezen voor het een of het ander.
Naschrift Agnes Verbiest
In ‘Taal en denken over vrouwen’ laat ik aan de hand van verschillende voorbeelden zien dat taalgebruikers nogal eens iets meer en iets anders zeggen dan ze bedoelen. Zo propageren ze soms onge-
wild stereotiepe en vrouwonvriendelijke ideeën die ze zelf helemaal niet huldigen. Meer aandacht voor de formulering kan het vanzelfsprekende van achterhaalde denkpatronen doorbreken, is mijn betoog.
Of je al dan niet moet wensen dat mensen wél gehuldigde vrouwonvriendelijke ideeën in hun taal blootgeven, is een belangrijke vraag, waarover ik me hier echter niet heb uitgelaten.
Doofpot
Marga Spil - Bakkerijmuseum Medemblik
Guus Middag schrijft in het meinummer (in zijn rubriek ‘Woordenboek van de poëzie’) dat hij, op zoek naar de oorsprong van het woord doofpot, het woordenboek heeft geraadpleegd. Die oorsprong wordt ook duidelijk in het Bakkerijmuseum in Medemblik, waar tot het einde van het jaar de tentoonstelling ‘Stop het in de doofpot’ wordt gehouden. Daar wordt in beeld en tekst uitleg gegeven over spreekwoorden en gezegden die te maken hebben met de bakkerij. In deze expositie ontbreekt ook de doofpot niet.
De doofpot werd vóór de komst van de elektrische oven gebruikt. De bakkersoven werd gestookt met turf of takkenbossen, en als de oven heet genoeg was, dan werden de as en de resten in de doofpot gestopt en ging vervolgens het deksel erop. Op de nog warme stookplaats in de oven werd dan het brood gebakken. Mijn opa gebruikte de doofpot nog tot 1966 in het gehucht Wadway in West-Friesland.
■ Brique
Jeroen Sweijen - student Franse taalkunde, Hérouville-Saint Clair, Frankrijk
Rik Schutz schrijft in zijn artikel ‘Een omgekeerd paard’ (Onze Taal mei 1997) dat het Franse woord brique (‘één miljoen oude franken’) sterk verouderd is en dat het daarom de tweede druk van het vertaalwoordenboek Nederlands-Frans van Van Dale niet meer gehaald heeft.
In 1960 is Frankrijk overgestapt van de oude frank op de nieuwe frank; de omwisselwaarde was destijds 100 oude franken voor 1 nieuwe. Veel oudere Fransen tellen echter nog steeds in oude franken, en de ‘oude’ hoeveelheidsaanduidende woorden bestaan nog steeds. Zo ook het woord brique. Toen de Fransen een nieuwe munteenheid kregen, paste de taal zich aan en veranderde de betekenis van brique gewoon mee. Sindsdien betekent het woord zowel ‘één miljoen oude franken’ als ‘tienduizend nieuwe franken’ (wat op hetzelfde neerkomt) en is het in de Franse omgangstaal nog steeds een heel gebruikelijk woord. Als Schutz stelt dat brique verouderd is, heeft hij dus ongelijk. De betekenis is in de loop der jaren wel verschoven, en de beste Nederlandse vertaling is dan ook ‘tienduizend Franse franken’.
Het is dus terecht dat het woord nog steeds in het deel Frans-Nederlands voorkomt, al zou daar zowel de betekenis als het label arg (argot) (het woord wordt eerder beschouwd als ‘familier’) best aangepast mogen worden aan de huidige Franse situatie.
■ Purismen
Wim de Haan - Aalten
Oud-hoogleraar C.A. Zaalberg stelt in het februari/maartnummer: ‘Ik bén purist en daar ben ik trots op.’ Ik vraag me af of de rijkdom van een taal het best wordt bevorderd door alle vreemde woorden erbuiten te houden. Zou vernufteling inderdaad een aanwinst zijn in plaats van ingenieur? En zou rekenaar beter zijn dan computer? Duitsers gebruiken wel vrij halsstarrig dit soort woorden, maar ook zij bezwijken gaandeweg voor de Amerikaanse benamingen.
Wij hebben een van de rijkste talen ter wereld, met een woordenschat waarom menig buitenlander ons zou benijden. Dat hebben we te danken aan zowel het zorgvuldige werk van puristen als aan het in gebruik nemen van goedgekozen leenwoorden.
■ Gronings
Wiecher A. Hulst - Amsterdam
In de inleiding van het artikel ‘Hoe bevorder ik mijn dialect tot Europees erkende streektaal?’ (Onze Taal mei 1997) wordt ‘een Groningse CDA-senator’ opgevoerd die in de Eerste Kamer gezegd zou hebben: ‘Alle twiederangsheid mut weg (...) Sproake is gien dialect.’
Toen ik dit las, brak mijn Groninger klomp. Welke taal of welk dialect de betrokken politicus beoogde te spreken, weet ik niet, maar Gronings is het zeker niet. Sterker, het líjkt er niet op. Zo spreken Hollanders of Brabanders die ‘Grunningers’ proberen na te doen. Grunnegers, of zij nou leven in Grunn zelf of in diaspora, spreken zo niet.
In het Knoalster Grunnegers, de taal van de Kanaalstreek, waar ik opgroeide, zou bovenstaand citaat (waarvan ik mij afvraag in welke vorm het in de Handelingen is terechtgekomen) aldus moeten luiden, en in de overige Groninger streektalen is het niet veel anders: ‘Aal (of ale) twijderangshaid mout vot (...) Sproak is gain dialect.’
Termen als twiede, mut, sproake en gien komen in het Grunnegers niet voor, maar wel in bijvoorbeeld het Drents, Achterhoeks en Twents. Ligt daar wellicht de oplossing van dit raadsel?
Geurendoof?
Jacques Kraaijeveld - Gorinchem
Een mens is uitgerust met zintuigen. Vervelend als een van die zinnen niet of slecht functioneert. Sinds jaar en dag hebben we woorden om diverse van die handicaps mee aan te duiden: doof, stom, doofstom, blind. Bij de andere zintuiglijke gewaarwordingen ligt het een stuk moeilijker. Sinds enige tijd heb ik last van een verminderde reukzin; ik ruik zelfs meestal helemaal niets. Nu ik erover denk een dokter te raadplegen, pijnig ik mijn hersens op zoek naar de juiste benaming. Ik kan natuurlijk zeggen dat ik niets meer ruik, maar ik zou het anders willen zeggen: ‘Dokter, ik ben...’
Is er een benaming voor deze afwijking? Geurendoof klinkt zo gebrekkig. En wat als je het smaakvermogen moet ontberen? Van Dale (1995) geeft smaakblind, maar echt mooi is dit niet. Is er een beter woord voor?