Uit de jaargangen
Oude zegswijzen.
Een lid vraagt ons waar de uitdrukking ‘Kip, kip ik heb je’ vandaan komt en hoe het gezegde ‘iemand een geldstuk (of een som gelds) door den neus boren’ verstaan moet worden.
Wat de eerste uitdrukking belangt, die luidt niet ‘Kip, kip ik heb je’ maar ‘Kip, ik heb je’ en het gaat daarbij ook niet om het opvangen van hoenders, zooals ons lid schijnt te denken. ‘Kip’ is hier de stam van het oude werkwoord ‘kippen’, dat grijpen, aanvatten beteekent. Het anker kippen = het aanvatten en op het boord zetten van het anker. (Kippen wordt tegenwoordig ook gebezigd in de hd. beteekenis van omkantelen. Van Dale geeft het woord niet in deze beteekenis, ofschoon hij ‘kipkar’ wel kent).
En wat de tweede zegswijze aangaat, over den oorsprong daarvan zijn de schrijvers het niet geheel eens. Stoett (Ned. spreekw. 1621) spreekt over: iemand een gat door den neus boren, ‘zooals dat geschiedt bij een dier, dat een ring door de neus krijgt’, terwijl Winschooten (geciteerd door Van Lennep en trouwens ook door Stoett genoemd) spreekt over: iemand met een avegaar, d.w.z. een werktuig, waar aan boord groote gaten mee geboord worden, door den neus boren. In beide gevallen is de bedoeling: iemand grovelijk bedriegen. En uitgaande van ‘hij heeft mij bedrogen, hij heeft mij door den neus geboord’ is het te begrijpen, dat men kwam tot: ‘hij heeft mij een gulden door den neus geboord’ voor ‘hij heeft mij voor een gulden bedrogen’.
De spreektaal kent, zooals begrijpelijk is bij ons zeevarend volk, veel gezegden waarbij men geneigd is te denken aan de taal van den zeeman. ‘Zijn piek schuren’ b.v., voor ‘zich wegpakken’. Wel is waar kan men daarbij, met Stoett, denken aan een soldaat die, onder voorwendsel van zijn piek te moeten schuren, zich verwijdert en niet terugkeert, maar eerder zal men een verband willen zoeken met de oude zeemansuitdrukking ‘Zijn (achter)piek scheeren’ voor: vertrekken.
Onze Taal, juli 1935