Vergeten woorden
De swies
Hans Heestermans
Het was een deftige man, de swies. Je had ontzag voor hem. Als je zondags naar de kerk ging, stond hij achter in het gebouw of hij liep er gewichtig rond. Een blauwe, met zilver afgezette lakei-jas was zijn uniform. Op zijn hoofd droeg hij een steek die met hermelijnbont was afgezet, of iets anders kostbaars. Om het allemaal nog indrukwekkender te maken, had hij in zijn hand een lans van zwartgelakt hout. Het puntje van de lans was van nikkel of koper. Over de schouder en dan schuins onder de arm liep een sjerp. Daarop stond in grote letters geborduurd ‘Eerbied in Gods huis’. Die tekst gaf meteen al aan wat de functie was van de swies: hij was de ordebewaker in de kerk.
Je móést vroeger naar de mis. Anders zondigde je. Maar velen deden het met enige tegenzin. Het meeste had de swies te stellen met de mannen die achter in de kerk bleven staan. Ze weigerden te gaan zitten, want dan moesten ze plaatsgeld betalen. Bovendien waren ze altijd te laat in de kerk. Daar stond tegenover dat ze ook weer tien minuten voor het einde van de mis weggingen. Hun sigaar, die ze op het richeltje in de buitenmuur van de kerk hadden neergelegd, brandde meestal nog. Ze wisten precies welke sigaar van wie was. Tijdens de mis vermaakten ze zich door uitgebreid over het voetballen en het weer te praten. Tot de swies op kwam dagen. Streng keek hij het staande volk aan en bracht zo de stilte tot stand.
Vervolgens liep hij waardig door de kerk, spiedend of hij iemand kon betrappen die zat te praten of te lachen. Als dat gebeurde, pakte hij z'n stok en gaf de zondaar een por. Hij sloeg niet, maar de prik was vaak niet zachtzinnig. Sommige kinderen waren dan ook nogal bang voor deze bewaarder van orde en stilte in Gods huis. Maakte iemand het erg bont, dan stuurde hij die de kerk uit. En kwam daar maar eens mee thuis! Als de kerk erg vol was - wat in de jaren vijftig steevast het geval was - bracht hij gelovigen naar een vrije plaats. Waar die ook was.
De swies ontleent zijn naam aan het Franse woord suisse, dat ‘Zwitser(s)’ betekent. Een suisse was in het 17de- en 18de-eeuwse Frankrijk een conciërge in zo'n groot herenhuis. Hij werd zo genoemd omdat zijn pak leek op dat van de Zwitserse huurlingen. Later kreeg ook de conciërge in de kerk de mooie naam suisse, en we doopten hem al gauw om tot swies. Ach ja! De kerken zitten niet meer vol en de swies bestaat niet meer.