Etymofilie
Oost-Indisch doof
Ewoud Sanders
De zegswijze ‘Zich oostindisch doof houden’ is voor het eerst opgetekend in 1822, in het Algemeen letterlievend tijdschrift. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), dat schrijft dat het eigenlijk ‘zich op eene oostindische wijze doof houden’ moet zijn, verwijst voor ‘den vermoedelijken oorsprong’ hiervan naar De Navorscher. Dit tijdschrift geeft echter niet één verklaring, maar drie.
De eerste verklaring, uit 1851, luidt dat matrozen, reizigers of fortuinmakers die uit Oost-Indië terugkeerden, zich arm of doof of beide tegelijk hielden ‘om hunne familiën te beproeven’. Wie zich arm voordeed, heette Oost-Indisch arm te zijn, wie doofheid voorwendde Oost-Indisch doof.
De tweede verklaring stond in 1853 in het Bijblad van De Navorscher. Het WNT geeft deze bron niet en ook in latere literatuur wordt er nooit naar verwezen. Toch is deze verklaring niet zonder belang, al was het maar omdat de inzender ervan in Oost-Indië woonde, namelijk in Batavia. ‘Deze uitdrukking komt waarschijnlijk van de gewoonte der inlandsche bedienden om hun werk, zoo veel mogelijk, op hunne kameraden af te schuiven’, aldus de zich ‘Philo-Indicus’ noemende inzender. ‘Dit ondervind ik weder op dit oogenblik: twee bedienden zitten in de gallerij vóór mijn schrijfvertrek naar de sterren te kijken. Ik roep om vuur om eene cigaar aan te steken. Beide hooren mijne vrij harde en duidelijke stem zeer goed, maar A. wil dat B. het vuur zal brengen en B. denkt dat A. dit wel zal doen. (...) Deze echt Indische gewoonte zal zeker niet nieuw zijn en onze voorvaderen zullen zich, bij het aansteken hunner Goudsche pijpen, daarover ook wel geërgerd hebben.’
De derde verklaring, gepubliceerd in 1858, legde de doofheid niet bij de Indiërs, maar bij de Hollanders die verantwoordelijk waren voor het transport naar Indië. ‘Bij de overtogten vice versa naar de Oost en West-Indiën klaagden in vroegere dagen (welligt nu soms nog) de passagiers en schepelingen, op de vooral destijds ongelooflijk lange reizen, over het gedrag der schippers, die echter zelden hun eenig gehoor verleenden. Evenmin vonden zij dat, te huis komende, bij H.H. Reeders. Ziedaar wat oude zeelieden in mijn jeugd (...) mij verhaalden, als den oorsprong van het spreekwoord Oost-Indisch doof, dat is iemand wel, maar niet willen verstaan.’ De inzender meldde ‘bijkans een 60er’ te zijn, dus hij moet dit verhaal omstreeks 1815 hebben gehoord.
Tot zover het tijdschrift De Navorscher.
Harrebomée sloot zich in 1858 in zijn spreekwoordenboek aan bij de dienstbodentheorie: die doen meestal net of ze een bevel, verzoek of vermaning niet hebben gehoord. ‘Die hebbelijkheid is wel het meest op de Oost-Indiërs toepasselijk,’ aldus de schoolmeester uit Gorkum, ‘daar hun, door de heete luchtgesteldheid, eene natuurlijke traagheid eigen is.’
De grote spreekwoordendeskundige F. Stoett kwam aan het begin van deze eeuw met weer een andere verklaring: ‘Men zal wel moeten denken aan de eigenaardige kwaal van Indische vorsten, die dikwijls vertoogen van westersche regeeringspersonen niet heeten te begrijpen, of kwalijk te verstaan, om daardoor uitstel te winnen voor de vervulling hunner beloften.’
Stoett geldt nog altijd als de grootste autoriteit op het gebied van spreekwoorden, maar toch nam Kruyskamp, in diens editie van de ‘kleine Stoett’, deze verklaring niet over. ‘Deze uitdrukking’, aldus Kruyskamp, ‘is ongetwijfeld ontstaan door het verkeer van Nederlanders met oosterlingen, die van de tot hen gerichte (Nederlandse) woorden niets begrepen en er dus niet op reageerden.’
Dit is tot nu toe de stand van zaken. De meeste moderne spreekwoordenboeken verwijzen naar de ‘natuurlijke traagheid der inlanders’ of ‘de eigenaardige kwaal van Indische vorsten’. Mij lijkt de door Kruyskamp genoemde verklaring het meest waarschijnlijk.
Dat Oost-Indische doofheid wel degelijk voorkwam onder Nederlanders blijkt uit een gedicht van W.J. van Zeggelen, dat nergens wordt genoemd. Het heet ‘Oost-Injesche doofheid’, is geschreven in 1848, en besluit met de regels:
Doofheid is een ramp van 't leven
Die wel medelij verdient;
Met geduld zou 'k willen schreeuwen
Aan het oor van vrouw en vriend;
Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen,
Staan geduld en ijver stil,
'k Heb geleerd; het doofst van allen
Is hij die niet hooren wil.
Overigens bestaan er twee tegenhangers van deze uitdrukking: Spaans doof en - in het Fries - ingelsk dôf. Aan de verklaring hiervan heeft bij mijn weten zich nog niemand gewaagd.