Woordenboek van de poëzie
Pikstaanderig
Guus Middag
Vanmiddag zag ik hem weer, de boom op het fietspad. En ik heb hem in het voorbijgaan maar weer even vriendelijk gegroet. Jarenlang was ik hem gedachteloos voorbij gefietst, totdat ik hem eens passeerde in het gezelschap van een vriend die terloops opmerkte dat het zo aardig was dat ze het fietspad om de boom heen hadden geleid. Pas toen zag ik dat het tegelpad zich voor de boom splitste en zich erachter weer aaneensloot. Het o-vormige traject kon niet anders verklaard worden dan uit liefde voor de natuur, meer in het bijzonder voor deze boom, die inderdaad - dat zag ik nu ook duidelijk - midden op het fietspad stond.
Vreemd hoe blind de mens soms kan zijn.
In de Nederlandse voetbalcompetitie komt al jarenlang de naam Metgod voor. Er zijn er twee: John Metgod, die onder andere voor Feyenoord speelde, en zijn jongere broer Edward, die nog steeds keeper is, bij Sparta. In de loop der jaren moet ik hun achternaam tientallen keren gehoord hebben. Vreemde naam, vond ik altijd. Hij wordt uitgesproken met een stevige klemtoon op de eerste lettergreep en dat geeft hem een licht Slavische of Scandinavische klank, in mijn oren althans. Pas onlangs, terwijl ik Edward een slap rollertje zag oprapen, drong ineens de oudhollandse herkomst ervan tot mij door: met God, dus niet zonder. Het schijnt dat nietsvermoedende gelovigen die een verkeerd nummer hebben gekozen en aan de andere kant horen opnemen met ‘Metgod’, beledigd weer ophangen.
Of neem nu de Tjoklat-chocoladereep. Een fijne reep, altijd al geweest. Mooie exotische naam ook, net als Kwatta. Er was bij het snoepen nooit enige aanleiding om nu eens over de merknaam na te gaan denken. Tjoklat leek mij een of ander beroemd cacaocentrum, ergens, in Indonesië bijvoorbeeld. Niet lang geleden, met de half afgescheurde wikkel gedachteloos in de hand, zag en hoorde ik het ineens: dat Tjoklat een verbastering van het Engelse chocolate moest zijn.
Pas twee jaar na het verschijnen van de dichtbundel Onmogelijk geluk van Jean Pierre Rawie zag ik de woordspeling in de titel: Onmo-geluk geluk. De dichteres Ellen Warmond kende ik al lang. Dat haar naam een pseudoniem was, wist ik, en dat Warmond een plaats in Zuid-Holland was ook. Maar dat het pseudoniem, zoals de meeste pseudoniemen, niet toevallig gekozen was (wartaal, warmond, dichten is spreken met verwarde mond), besefte ik pas toen ik het onlangs ergens las.
En zo moeten mij dus heel wat toe-, zin- en woordspelingen ontgaan. Het is een treurig inzicht en het treurigste is nog wel dat er bijna niets tegen te doen is. Goed blijven opletten, ja - maar de ervaring leert dat men juist in een staat van onoplettendheid de mooiste ontdekkingen doet.
Jaren geleden begon ik tijdschriftpublikaties te verzamelen van de dichter Chr. J. van Geel, met het oog op een uitgave van zijn Verzamelde gedichten. In een weekblad vond ik ‘Mei vijf uur’, in handschrift afgedrukt. Het is een wat statisch, nog wat ongevormd gedicht, en het komt dan ook, zoals de dichter in een onderschrift aangeeft, ‘uit het rijmkladboek’. Het gedicht gaat over iemand die zich opgesloten voelt. Het bestaat uit vier constateringen achter elkaar: over het weer, de bomen, de vogels en het geluid van een vliegtuig ver weg, gezien en gehoord op een dag in mei, rond een uur of vijf.
Mei vijf uur
Groeizaam pikstaanderig weer
Het overal aanwezig groen.
Beangst geoog van vogels die
op banger ogen broeden verborgen.
Soms rammelt een vliegtuig met zijn
cipier in de uiterste gang.
Bij het maken van de uitgave moet deze tekst tientallen keren door mijn handen zijn gegaan. Maar pas enkele maanden na verschijnen viel mijn oog op dat rare woord in de eerste regel: pikstaanderig. Ik had er tot dan toe blijkbaar overheen gelezen en het hoogstens opgevat als een niet erg noodzakelijke verbijzondering van ‘groeizaam’. Voorzover ik er etymologische gedachten over had, hield ik het voor een regionaal of ouderwets woord, mogelijk van agrarische herkomst: iets met pek en stander, iets voor een weerspreuk in de Enkhuizer Almanak.
Totdat ik ineens en zomaar, als het ware voor het eerst, de elementen pik en staand zag. En ik begon licht te blozen - niet zozeer vanwege de maar al te duidelijke erectiele betekenis, maar vooral omdat ik die zo lang over het hoofd had gezien. Pas toen kwam ik op de gedachte het woord eens in Van Dale op te zoeken. Het stond er zowaar in, en Van Dale bleek het ook helemaal niet nodig te vinden de voor de hand liggende etymologie nog eens uit te leggen: ‘pikstaanderig, of pikstanderig, (schertsend) seksueel opwindend: pikstaanderig weer, zeker broeierig weertype’.
Ik ben het woord daarna nog één keer tegengekomen, in een verhaal van A. Moonen: ‘Ja, het is inderdaad pikstaanderig weer.’ Het wordt gezegd door een hoer, die het woord richt tot een bezoeker - vermoedelijk niet alleen om over het groeizame, maar toch wel wat broeierige weer van de laatste dagen te babbelen.