Utrechter
C.A. Zaalberg - Leiden
In een krant trok een advertentie, bekostigd door de gemeente Utrecht en een aantal daar gevestigde instellingen, mijn aandacht. Eenstemmig kondigden zij aan: ‘Utrechters staan voor hun stad.’
Hagenaars zijn geen Hagers, Delftenaren geen Delfters, zomin als Dordtenaren Dordters zijn. Hoe komen Utrechtenaren er dan toe zich te verdopen tot Utrechters?
Voor het antwoord dient men thuis te zijn in kringen waar men graag ruige taal hoort: kletsen wordt vervangen door ‘ouwehoeren’, voor de gek houden door verneuken’. Al sinds de achttiende eeuw is (beweert men) Utrechtenaar daar hetzelfde als ‘mannelijke homoseksueel’. De gewoonte van Leidse en Delftse studenten om hun Stichtse collega's met ironische beleefdheid ‘Utrechters’ te noemen, zal zeker nog niet uitgestorven zijn.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal laat zowel de afleiding op -er als die op -enaar achterwege. Maar voorbeelden bij Utrecht en bij Utrechtsch doen toch denken dat de bijbetekenis aan de redactie niet onbekend was. Toen professor Van Haeringen een nieuwe bewerking van Kramers' Woordenboek gepubliceerd had, vroeg ik hem waarom hij wel Utrechtenaar had opgenomen, maar niet Utrechter. Zijn antwoord was bepaald kribbig. Het kwam erop neer dat het nietvermelde woord Utrechter een zinspeling impliceerde op de obscene bijbetekenis van het gebruikelijke Utrechtenaar, en dat hij zoiets in zijn woordenboek niet duldde.
Is de keuze van de Utrechtse adverteerders een symptoom van misplaatste preutsheid, te vergelijken met het postale inwerpopening in plaats van gleuf?