Woordenboek van de poëzie
Cogito en ergo sum
Guus Middag
Cogito ergo sum. Ik denk dus ik ben. Descartes. De uitspraak is zo gevleugeld geworden dat dichters haar zonder verklarende voetnoot kunnen gebruiken en er zelfs mee kunnen spelen.
Een mooi voorbeeld is te vinden in het gedicht ‘Brief aan de Corinthiërs’ van Nachoem M. Wijnberg. Cogito ‘ik denk’ is een werkwoordsvorm, maar Wijnberg maakt er vrolijk een zelfstandig naamwoord van. In een beschrijving van een primitieve samenleving voert hij een ‘superman’ op in wie trekken van God te herkennen zijn. Voor deze superman is het ‘bewustzijn van de wereld’ net zoiets ‘als zijn cogito’, zoals Wijnberg zegt. De betekenis van dit nieuwe zelfstandig naamwoord moet wel ongeveer luiden: zijn vermogen over zichzelf na te denken, zijn zelfbewustzijn. En als het bij deze godgelijke superman met zijn eigen cogito wel snor zit, dan hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over zijn bewustzijn van de wereld: die wereld kent hij immers, zoals het een echte superman betaamt, als zijn broekzak.
Een andere dichter, Willem Jan Otten, weet moeiteloos het tweede deel van Descartes' formule, ergo sum, te substantiveren. In het driedelige gedicht ‘Nog’ beschrijft hij het doezelige gedachtenleven van een oude man. Otten stelt het denken voor als een stroom die ooit ergens begonnen moet zijn: bij een bron, hoog in de bergen, met het eerste water wellend uit het mos. Ooit moet er in deze nog gedachtenloze gedachtenstroom iets voorgevallen zijn dat, hoe licht ook, beroering veroorzaakte. ‘Daar viel er eens een veertje in’, zegt Otten, met een verwijzing naar ‘'t Er viel ne keer een bladtjen op het water’ van Guido Gezelle. Zó begint Otten:
Dit veertje roerde aan zijn ergo sum: veroorzaakte een eerste besef van bewustzijn, van denken over het denken. en van denken over het bestaan.
Het is een voorstelling van zaken die de stelligheid van Descartes' uitspraak nogal relativeert. Wie waren we eigenlijk toen we nog niet konden cogitoën en geen ergo sum hadden? Wanneer vond eigenlijk het eerste geval van cogito plaats? En ging het ergo sum eigenlijk niet veel geleidelijker in zijn werk? Juist door het substantiveren toont Otten aan hoe vloeiend begrippen als ‘denken’ en ‘bewustzijn’ zijn.
Wat voor de bron van de gedachtenstroom geldt, geldt mogelijk ook voor de uitmonding ervan. In het vervolg van zijn gedicht suggereert Otten dat dit veertje op de stroom misschien wel nooit meer opgemerkt zal worden, ook niet op latere leeftijd. Het stroomt ‘ongedacht wie weet’ zijn doezelende denker voorbij.
Ik denk, dus ik besta, zei de filosoof. De dichter spreekt hem niet tegen, maar voegt toch twee nuanceringen toe. Ik wist nog niet dat ik dacht, maar ik bestond al wel. En: ik besta nog wel, ook al ben ik er met mijn hoofd misschien niet helemaal meer bij.