ter hij op zijn hoofd heeft, want de onpartijdige Calisch is een van zijn voornaamste auteurs!
Hij had niet willen reageren, maar doet het toch, nu Van Goor zo onverstandig is geweest hem de handschoen toe te werpen. In acht punten somt Campagne op waarom zijn woordenboek beter is. De typografie is wel degelijk duidelijk; schooljongens die niet met zijn woordenboek overweg kunnen, moeten maar iets anders gaan leren; dat de woorden niet allemaal alfabetisch gerangschikt staan, is om de leerling beter inzicht te geven in de samenstellingen; en trouwens: Van Goor heeft geen recht van spreken, want op iedere bladzijde in zijn woordenboek staan wel een paar woorden op de verkeerde plaats, schampert hij. Om nog maar te zwijgen van curieuze samenstellingen als boekoefenaar (‘Men oefent leerlingen, soldaten, geduld, maar boeken?’)
Het langst staat Campagne stil bij woorden die in Jaeger ontbreken. ‘Het zou curieus zijn, het antwoord des Hr. v. Goor te vernemen op de vraag: Wat geeft Jaeger (ook op Picard zijn enkele van deze gevallen toepasselijk) voor: boekbeschouwing, boekbinderslijm, -knecht, boekdrukkunst, boekgeschenk, het Italiaansch of dubbel boekhouden, boekstaven, boekenliefhebber, -liefhebberij, boekenplank, boekenrekje, boekentaal, boeking, boekingpost? Waar toont gij in Jaeger of Picard de woorden, die in de voorrede van mijn Woordenboek worden genoemd?’
Van Goor deed er wijselijk het zwijgen toe. Zijn pamflet was overtuigender dan dat van Campagne en bovendien is Campagne platvloerser. Zo voert hij een anonieme leerling van het gymnasium op die over het woordenboek van Picard zegt: ‘Uit die uitspraak van dat ber...... boek kan ik niet wijs worden’ - puntjes die het woord beroerde nauwelijks verhullen.