● Over draagbaar
Er bestaat in het Nederlands een ander baar, dat ook een erfwoord is: de baar waarmee je iemand draagt. Een baar is een draagtoestel, dus een draagbaar is dubbelop, een tautologie. Al in de dertiende eeuw treffen we in onze taal de bare aan. Het verwante woord berrie komt eveneens reeds in het Middelnederlands voor. Baar is afgeleid van het werkwoord baren dat vroeger ‘dragen’ betekende en dat we kunnen vergelijken met het Engelse to bear. Zoals ik in het januarinummer van Onze Taal schreef, is het eerste deel van baarmoeder ook van baren ‘dragen’ afkomstig.
Het achtervoegsel -baar (het derde baar dus) heeft eveneens met baren te maken. Van oorsprong betekende het ‘geschikt tot dragen, dragend’. Het was een bijvoeglijk naamwoord dat zich ontwikkelde tot achtervoegsel en waarvan de betekenis geleidelijk veranderde. We kunnen -baar vergelijken met het verwante Latijnse -fer: fructi-fer is vrucht-baar. Aanvankelijk stond -baar achter zelfstandige naamwoorden, zoals in strijdbaar; daarna kon het achter werkwoordsstammen komen, bijvoorbeeld eetbaar en vloeibaar. In dierbaar is het eerste deel een adjectief (dier was een nevenvorm van duur, zoals diets dat was van duuts/duits). Sommige bijvoeglijke naamwoorden op -baar worden alleen met on- gebruikt. Zo kennen we onmiskenbaar, onloochenbaar, ontwijfelbaar, onuitstaanbaar. Een bijzonder geval is openbaar. Ten eerste ligt hier de klemtoon op de laatste lettergreep, in tegenstelling tot alle andere woorden op -baar. Ten tweede heeft openbaar een werkwoord naast zich, openbaren, en dat is iets wat bij geen van de andere -baar-woorden voorkomt. Het lijkt mij niet onmogelijk dat we bij -baar in openbaar te maken hebben met het hierboven bij bar genoemde bijvoeglijk naamwoord baar ‘(open en) bloot’, en dat openbaar dus eveneens een tautologie is.
Komen we bij het vierde homoniem: baar, zoals we dat aantreffen in ‘de woelige baren’, dus in de betekenis ‘golf’. De etymologie hiervan is niet helemaal zeker, maar waarschijnlijk houdt dit baar ook al weer verband met het werkwoord baren en dan vooral in de betekenis ‘opheffen’.