● Vindingrijkheid
Veel van de namen zijn eeuwenoud (syn even oude werd ontdekt in De Middelnederlandse Boerden, dr. C. Kruyskamp, 1957) en hebben een lange etymologische geschiedenis, andere zijn van recentere datum. Een aanzienlijk aantal heeft een komische connotatie, weer andere getuigen van vindingrijkheid, of zelfs van weinig omfloerste frisheid. Wat te denken van de prachtige vondst ‘His Royal Highness, Prince Everhard of the Netherlands’ (gevonden in Maledicta deel X, 1988-89)? Daar valt de middelmatige, nogal denigrerende term ‘spulletje’ helemaal bij in het niet.
Het heeft er overigens wel veel van weg dat, zodra er maar enige overeenkomst is met de vormgeving (lang, dik, rond, fors), alles wel voor het lid kan doorgaan. Bij sommige metaforen hebben we echter toch het zinsverband nodig om tot een juist begrip te komen (‘ik gooi elke avond mijn anker uit ter hoogte van kaap kont’ of als er iets goed te maken valt: ‘de vredespijp opsteken’).
Eigennamen zijn eveneens heel aantrekkelijk om het geslachtsdeel mee aan te duiden, voor niet-intimi ongetwijfeld ook even geheimzinnig. Henry Miller schreef over zijn ‘John Thursday’ in Opus Pistorum. Een andere schrijver, D.H. Lawrence, had het in Lady Chatterley's Lover over zijn ‘John Thomas’. En Alberto Moravia wijdde er zelfs een boek aan onder de titel Hij en ik, waarin een mislukte filmregisseur in discussie treedt met zijn langwerpig voorval. Thomas Mann spreekt van ‘eine kecke Moralität’.
| |
● Geen record
Mijn collectie valt in het niet bij de Engelstalige verzameling die Kit Schwartz presenteert in zijn boek The Male Member, verdeeld in 22 categorieën van Sacred Object (Saint Peter) tot A dummy (Greenhorn). Hij komt tot het respectabele aantal van 231, terwijl hij zijn opsomming ‘extensive, though far from exhaustive’ noemt. Uitputtend is zijn collectie in geen geval, want A dictionary of slang and its analogues door J.S. Farmer en W.E. Henley van 1890 geeft een opzienbarende opsomming van ongeveer 800 benamingen voor de penis, alleen al in het Engels.
De verwondering over de penis, in welke hoedanigheid dan ook, is alomtegenwoordig in de geschiedenis. Nevenstaande greep uit mijn verzameling is slechts een bescheiden bewijs van die menselijke preoccupatie en vindingrijkheid. Het verzamelen van woorden op dit gebied is en blijft, zoals Gerrit Komrij elders (NRC, 10 november 1982) reeds vaststelde, uiteraard een zaak van toeval en geluk. Een vijftiental lezers van Onze Taal verruimden mijn verzameling naar aanleiding van een oproep in dit tijdschrift, eind 1991.
aanwijsstok, bazuin, bedelstaf, Bello, blanke sabel, bobijn, broekneus, buitenboord-dingetje, de jonge heer, de kleine jongen, der junge Albrecht, derde been, deuvik, dobber, driakelbus (16de-eeuwse naam, driakel = tegengif), edele delen, (het getal) één (Bargoens), fijtefatje, flambouw, flip, fluit(je), frul, gemacht, gereedschap, haantje, hokketokkestokke (Guido Gezelle), hoogteroer, huwelijksapparaat, instrumenten, Jan zonder handjes, jeukstaart, joystick, kapstok, klabouter, knecht, korte keu, lijfsleutel, loeres, lummelbout, meeloopmaatje, mijne Charel, navegaar (18de eeuw), paddestoel, paling, paus, penseel, pielemoos(je), piemelaar, pientere pookje, piepel, pieper(tje), pieterman, piezelewietje (West-Vlaanderen, wellicht afkomstig van petit Louis), plas-partout, pompel, potlood, proppeschieter, purperen kardinaal (Bertus Aafjes), rammelaar (van rammelen = coïteren), rampetamper, ridder, robbeklopper, sannes (Bargoens), schaamte (Exodus, Oude Testament), sikkel, sinterklaas, sjniggel, slagwerk, slamassel (Bargoens), slingeraap, sopstengel, speelman, spuitstuk, spulletje (ook: spullement), stansje (in de brieven van Jean-Louis Pisuisse), steel, straaljager, straalzender, stratemakersstoeltje, tampeloeres, tuithoorn, wijzer, Willem, wortelwas (van peen is), zeentje, zwaes (Vlaams), zwelneus, zwieperd
|
|