Op de(?) been(?) blijven
Voor de Taalbeschouwer zonder historisch besef is het wat vreemd dat men wel vijf uur of drie cent, maar niet vijf dag of drie dubbeltje kan zeggen. Het worden rare uitzonderingen genoemd. Ze zijn alleen te verklaren als men naar de geschiedenis van het uitgangloze meervoud kijkt.
In het Oud- en Middelnederlands was de situatie heel anders dan nu. Er waren in hoofdzaak drie groepen woorden die hun meervoud vormden zonder uitgang. Allereerst een beperkt aantal zeer oude woorden (bijv. vriend, vader) waarvan man de enige rest is; vervolgens alle eenlettergrepige, onzijdige zelfstandige naamwoorden die een lange klinker bevatten of op twee medeklinkers uitgingen; en ten slotte de woorden die eindigden op -el, -en en -er (bijv. ridder, segel, verken). Het waren geen betekenis- maar vorm-categorieën. Tot de tweede groep behoorden jaar, uur en pond. Maar ook been. We zeggen nog steeds op de been blijven. Hier is been meervoud, want anders was het lidwoord het gebruikt. Op één been kun je tenslotte niet staan!
Mijn collega Maaike Mulder van de VU is op het spoor gekomen van een interessante taalverandering in de dertiende en veertiende eeuw. Enerzijds nam het aantal uitgangloze meervouden af, anderzijds vond er een herinterpretatie plaats. Ruim 30% van de woorden uit de tweede en derde groep duidden - toevallig - een hoeveelheid van iets aan: bijvoorbeeld jaar, uur, pond, gulden, morgen (oppervlaktemaat), halster (inhoudsmaat), viertel (graan- en landmaat). Dat had tot gevolg dat men de uitgangloze meervouden als een betekeniscategorie ging zien. Daardoor konden zich er (in het Middelnederlands al) woorden bij gaan aansluiten die er vanouds niet toe behoorden, zoals mark, penning, vat en mud. En deze ontwikkeling gaat nog steeds door: in veel dialecten bestaat al drie maand en ook op het NOS-journaal werd onlangs acht maand gezegd (OT, blz. 168, 181). Maar uiteraard blijven er voorlopig heel wat ‘uitzonderingen’.