Vorm van ouden adel
Maar wéér twee eeuwen eerder was er een nog oudere broer. Vroeger kon je iemand niet alleen een hak (oorspronkelijk ‘snauw, bits woord’), maar ook een toot zetten. Een toot was een lelijk gezicht, een grimas, ook een honende mimiek, en iemand een toot zetten ging betekenen: hem voor de gek houden, bedriegen. We voelen de bedreiging voor het meewerkend voorwerp al aankomen: net als later geluk wensen en vorm geven heeft (een) toot zetten een of meer synomiemen gehad waarbij een lijdend voorwerp hoorde, en de ‘werkwoordelijke uitdrukking met datiefobject’ kon worden aangezien voor een overgankelijk werkwoord. Is dat ook gebeurd?
Garbrand (juister dan Gerbrand) Adriaenszoon Bredero, geboren in 1585, laat in zijn blijspel Moortje een jonkman klagen dat zijn geliefde, die hem aan het lijntje houdt, hem toot op toot set en ‘bij andere pollen (“minnaars”) loopt’. In het blijspel Angeniet, waarvan Bredero en Jan Starter elk een gedeelte hebben geschreven, geeft een meisje onverwacht, na jaren van aanmoediging, haar aanbidder de bons en de voorkeur aan een afgeleefde rijkaard. Een oude vrouw verwijt haar dan dat ze de edele jongeling ‘soo schand'lijck een toot (g)eset’ heeft. Deze jonge held nu wordt in de lijst van ‘personagien’ ‘De toot-gesette Vryer’ genoemd. Dat kan niet, zegt u, want niet hij, maar hem is een toot gezet. Maar in taal kan blijkbaar veel. Wij worden gelukgewenst en sieraden worden vormgegeven, en in de Gouden Eeuw werden vrijers tootgezet. De grammaticale verschuiving die in onze tijd overgevoelige lezers stoort, is van ouden adel.